Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
14 maart 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1993, was in hoger beroep veroordeeld voor openlijke geweldpleging tegen personen, zoals bedoeld in artikel 141, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waaronder de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van openlijk in vereniging geweld plegen en of het beroep op noodweer voldoende gemotiveerd was afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat het eerste cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, gegrond was. De Hoge Raad stelde vast dat de stukken te laat door het hof waren ingezonden, wat in strijd was met artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 60 uren, was de Hoge Raad van mening dat de redelijke termijn was overschreden, maar er was geen aanleiding om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden.
De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen, die betrekking hadden op de beoordeling van de uitspraak van het hof, verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was genomen. De beslissing van de Hoge Raad was om het beroep te verwerpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.