In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2021. Het betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1948. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De klachten konden echter niet leiden tot vernietiging van die uitspraak, omdat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven. Bij de beoordeling van de klachten was het niet noodzakelijk om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Het tweede cassatiemiddel klaagde over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit cassatiemiddel werd gegrond bevonden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting van € 15.000 naar € 14.250. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het beroep voor het overige verworpen.