Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
14 februari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2021. De verdachte, die in deze zaak werd beschuldigd van belaging, had gedurende een periode van ongeveer zeven weken meer dan dertig niet-werkgerelateerde e-mailberichten naar zijn ex-leidinggevende gestuurd. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de verdachte met zijn gedragingen een inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, zoals bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, gegrond was. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, verminderd naar elf maanden en drie weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.