ECLI:NL:HR:2023:231

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/00026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen hasjiesj na vrijspraak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder vrijgesproken van het telen en verhandelen van hasjiesj, maar het hof had besloten dat de inbeslaggenomen 60 gram hasjiesj vatbaar was voor onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is. De Hoge Raad stelt vast dat uit de uitspraak van het hof niet blijkt dat voldaan is aan de vereisten van de artikelen 36b, 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht, die bepalen wanneer voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad benadrukt dat, ondanks de vrijspraak van de verdachte, het hof niet heeft vastgesteld dat er een strafbaar feit is begaan in relatie tot het inbeslaggenomen voorwerp. Dit leidt tot de conclusie dat de beslissing van het hof tot onttrekking aan het verkeer niet kan standhouden.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geconstateerd dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren naar 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de onttrekking aan het verkeer en de duur van de taakstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00026
Datum14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 december 2020, nummer 20-000281-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer en de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat een inbeslaggenomen voorwerp, te weten: “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”, aan het verkeer onttrokken wordt verklaard.
3.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 60 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. primair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld
en/of een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.”
3.2.3
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.2.4
Over de onttrekking aan het verkeer heeft het hof het volgende overwogen:
“De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.”
3.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 36b lid 1, aanhef en onder 1° en 3°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
(...)
3° bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan.”
- Artikel 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
- Artikel 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
3.4
Het oordeel van het hof dat het inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, is ontoereikend gemotiveerd. Uit de bestreden uitspraak kan immers niet worden afgeleid dat is voldaan aan de in artikel 36b, 36c en/of 36d Sr gestelde vereisten die voorwerpen vatbaar maken voor onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de bestreden uitspraak niet inhoudt dat het hof, niettegenstaande de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, heeft vastgesteld dat in relatie tot het inbeslaggenomen voorwerp een strafbaar feit is begaan.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3.6.1
Opmerking verdient nog het volgende.
3.6.2
Artikel 13a Opiumwet luidt:
“Onverminderd het bepaalde in de artikelen 33 tot en met 34 en 36b tot en met 36d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:12 van het Wetboek van Strafvordering worden de in lijst I of II bedoelde middelen verbeurd of aan het verkeer onttrokken verklaard.”
3.6.3
Artikel 13a Opiumwet schrijft voor dat, als de rechter vaststelt dat op grond van artikelen 33 tot en met 34 dan wel 36b tot en met 36d van het Wetboek van Strafrecht de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de in lijst I of II bedoelde middelen mogelijk is, die verbeurdverklaring of die onttrekking aan het verkeer ook moet plaatsvinden. Artikel 13a Opiumwet biedt echter geen zelfstandige of aanvullende grondslag voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in lijst I of II bedoelde middelen, in gevallen waarin de hiervoor genoemde bepalingen van het Wetboek van Strafrecht verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet toelaten.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf, de duur van de vervangende hechtenis en de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 februari 2023.