ECLI:NL:HR:2023:224

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
21/03517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam inzake mishandeling van levensgezel en de kwalificatie als levensgezel onder artikel 304 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 augustus 2021. De verdachte, geboren in 1997, was beschuldigd van mishandeling van zijn levensgezel, zoals bedoeld in artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de aangeefster als levensgezel van de verdachte kon worden aangemerkt. De bewijsvoering over de aard en hechtheid van de relatie tussen de verdachte en de aangeefster was niet toereikend. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De zaak begon met een aangifte van de aangeefster, die op 1 augustus 2019 meldde dat de verdachte haar had mishandeld. De aangeefster verklaarde dat zij door de verdachte was geslagen en dat zij verwondingen had opgelopen. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging en dat de aangeefster haar aangifte wilde intrekken. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor de mishandeling, maar de Hoge Raad vond dat het hof niet voldoende had onderbouwd dat de aangeefster als levensgezel kon worden aangemerkt.

De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de status van levensgezel gekeken moet worden naar de aard van de relatie, de duur van de gezamenlijke huishouding en de affectieve band tussen de betrokkenen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet had aangetoond dat aan deze criteria was voldaan, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak en de terugverwijzing van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03517
Datum14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 augustus 2021, nummer 23-002543-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de mishandeling heeft begaan tegen ‘zijn levensgezel’ als bedoeld in artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 augustus 2019 te [plaats ] zijn levensgezel, [aangeefster] , heeft mishandeld door die [aangeefster] tegen het hoofd, althans het lichaam, te slaan en te duwen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2019148176-2 , van 1 augustus 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 05-06.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op 1 augustus 2019 aan de [a-straat 1] te [plaats ] troffen wij in de kamer aangeefster [aangeefster] . Wij hoorden [aangeefster] verklaren dat zij is mishandeld door haar partner [verdachte] . Wij hoorden [aangeefster] verklaren dat zij door [verdachte] was geslagen en geraakt in haar gezicht. Wij zagen dat [aangeefster] een keukenrol tegen haar neus drukte. Wij zagen dat er bloed op de keukenrol zat. Wij zagen dat [aangeefster] een bloedneus had. Wij zagen dat de bovenlip van [aangeefster] opgezwollen was. Wij hoorden [aangeefster] zeggen dat zij veel pijn in haar been en rug had.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2019148176-1 , van 1 augustus 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 09-11.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de aangever [aangeefster] :
Op 1 augustus 2019 aan de [a-straat 1] te [plaats ] . [verdachte] lag naast mij in bed. Ik zat op de rand van mijn bed. Ik voelde een enorme pijnscheut in mijn rug, ik kon ook moeilijk ademhalen. Deze klap of trap kwam van achter mij vandaan.
Hij duwde mij vervolgens tegen de grond en pakte mijn telefoon. Ik stond op en [verdachte] gaf mij gelijk een vuistslag in mijn gezicht. Ik voelde gelijk een pijnscheut in mijn neus en lip. Ik zag dat mijn neus gelijk begon te bloeden. Ik ben rondjes gaan rennen in huis en begon te schreeuwen: “help mij”. Tijdens het rennen in de woning ben ik meerdere keren geslagen en geschopt. Ik heb hierdoor pijn over de hele rechterkant van mijn lichaam.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1100-2019148176-8, van 2 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 24-29.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de vragen (V) van de verbalisant, in antwoord (A) daarop, als de op voornoemde datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Goed even naar 1 augustus vorig jaar. Weet jij nog wat er toen is gebeurd?
A: Het werd duwen en trekken. Ik wilde weten wat zij verborgen hield.
4. De verklaring van de getuige [aangeefster] op de terechtzitting in hoger beroep van 2 augustus 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover de raadsheer afgelegde verklaring van de getuige [aangeefster] :
Voorafgaand aan het incident met de telefoon en de worsteling kreeg ik een klap of trap tegen mijn rug. Ik stond op en [verdachte] gaf mij een vuistslag in mijn gezicht, waardoor mijn neus ging bloeden.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. De aangifte vindt geen steun in andere bewijsmiddelen, waardoor het enkel de verklaring van de verdachte tegenover de verklaring van de aangeefster is. Daarbij is erop gewezen dat de aangeefster inmiddels te kennen heeft gegeven haar aangifte te willen intrekken. Gelet op het voorgaande concludeert de raadsman dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij en de aangeefster de afspraak hadden dat zij elkaars telefoon mochten bekijken. Op 1 augustus 2019 heeft de verdachte echter de confrontatie opgezocht toen hij haar telefoon wou bekijken terwijl zij dit niet wilde. Hierbij hebben de verdachte en de aangeefster door het huis gerend en is door de aangeefster om hulp geroepen. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat er werd geduwd en getrokken. De aangeefster heeft zowel in haar aangifte als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdachte haar een vuistslag in haar gezicht heeft gegeven. Tevens is door de verbalisanten geconstateerd dat de aangeefster een bloedneus had en dat haar bovenlip was opgezwollen.
Anders dan de raadsman twijfelt het hof niet aan de juistheid van de inhoud van de aangifte. Dat de aangeefster later om haar moverende redenen te kennen heeft gegeven haar aangifte te willen intrekken, maakt dat niet anders. Temeer nu de aangeefster ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte haar heeft geslagen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zijn levensgezel. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.”
2.2.4
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en gelet de persoon van de verdachte. Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn partner, waardoor zij pijn heeft ondervonden. Hierdoor heeft de verdachte inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit, haar angst ingeboezemd en haar respectloos behandeld. Bovendien is haar dit aangedaan in haar eigen woning. Op die plaats had zij zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 juli 2021 is hij ook sinds het onderhavige feit veroordeeld ter zake van een soortgelijk misdrijf; te weten het medeplegen van een poging tot zware mishandeling. Het hof houdt rekening met de bijzondere voorwaarden die bij laatstgenoemde veroordeling zijn opgelegd.”
2.3.1
Artikel 304 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen (...) zijn levensgezel (...)”
2.3.2
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in:
“Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”
(Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5.)
2.4
Het oordeel van het hof dat [aangeefster] als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 304 Sr kan worden aangemerkt is ontoereikend gemotiveerd, omdat de bewijsvoering onvoldoende inhoudt over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 februari 2023.