ECLI:NL:HR:2023:2

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21/01463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzet bij overtreding van de Sanctiewet 1977 in verband met financiering van terrorisme

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk overtreden van de Sanctiewet 1977 door een geldbedrag van € 245,- over te maken aan een tussenpersoon, waarvan later bleek dat deze betrokken was bij terroristische organisaties in Syrië. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het opzet van de verdachte niet gericht hoefde te zijn op het feit dat het geld bij een terroristische organisatie terecht zou komen. Dit oordeel getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de bewezenverklaring en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

De zaak kwam voort uit een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 maart 2021, waarin de verdachte was veroordeeld voor het overtreden van de Sanctiewet 1977. De verdachte had in juni 2014 een geldbedrag overgemaakt via een money transfer, zonder te weten dat het geld indirect bij terroristische organisaties zou terechtkomen. De Hoge Raad benadrukte dat bij economische delicten, zoals het overtreden van de Sanctiewet, het opzet van de verdachte niet alleen gericht hoeft te zijn op het wederrechtelijke aspect van zijn handelen, maar ook op de feitelijke gedraging. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd was en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01463
Datum10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 maart 2021, nummer 22-002104-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) heeft gehandeld door:
indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer), ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5. Het hof heeft verder het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten vast.
De verdachte heeft op 4 juni 2014 het geldbedrag van € 245,- via [A] overgemaakt aan [B] te Istanbul. Dit geld was bedoeld voor ene [betrokkene] , die volgens de verdachte zei dat hij als bijnaam [betrokkene] had. De verdachte heeft verklaard dat hij via een Facebook-bericht door [betrokkene] is verzocht voornoemd bedrag over te maken aan [B] , die aldus fungeerde als tussenpersoon, omdat [betrokkene] vast zat in Turkije en geld nodig had om terug te reizen naar Nederland. De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist en nog steeds niet weet wie [betrokkene] is, maar dat hij hem wel wilde helpen. [betrokkene] liet weten dat hij de verdachte en zijn broertje wel kende uit de buurt. De verdachte ging ervan uit dat hij geld leende aan één van de jongeren met wie hij ooit als jongerenwerker had gewerkt.
(...)
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan het hof niet vaststellen dat de verdachte op 4 juni 2014, ten tijde van het overmaken van het geldbedrag van € 245,-, wist dat [B] en/of [betrokkene] lid was/waren van IS of een andere terroristische organisatie dan wel anderszins daarbij betrokken waren. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd valt een dergelijke wetenschap niet af te leiden uit verdachtes eigen verklaring, waar hij stelt dat hij van de persoon voor wie het geld bestemd was heeft geëist niet door te reizen of het geld door te sluizen naar IS, of een vergelijkbare organisatie. De berichtgeving in openbare bronnen, waaruit zou volgen dat [B] een bekende IS-bankier is, dateert van een latere datum.
(...)
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld. Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten. Bij overtreding van een dergelijk economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte willens en wetens het geldbedrag van € 245,- heeft overgemaakt naar de tussenpersoon [B] . Dat de verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, doet er in het kader van het kleurloos opzet niet toe. Aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels is bekend dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS-strijder in Syrië verbleef.
Het hof acht derhalve het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
2.2.3
In de aanvulling op zijn verkorte uitspraak heeft het hof nog het volgende overwogen:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat de organisaties Islamic State of Iraq, ISI, Islamic State in Iraq and the Levant, Jabhat al Nusra, Al Nusrah Front, Al Nusrah Front for the people of the Levant, Al-Qaida en Al-Qaida in Iraq in de bewezen verklaarde periode op de VN-Sanctielijst vermeld stonden.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op onder meer artikel 2 van de Sanctiewet 1977, in samenhang met artikel 2 lid 1 van de Sanctieregeling Al-Qa’ida 2011 (oud) en artikel 2 lid 2 (oud) van de Verordening (EG) 881/2002 van 27 mei 2002 (hierna: de Verordening).
2.3.2
De relevante bepalingen luiden als volgt.
- Artikel 2 van de Sanctiewet 1977:
“1. Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld.
2. Indien de te stellen regels uitsluitend strekken ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties kan Onze Minister deze vaststellen.”
- Artikel 3 lid 1 van de Sanctiewet 1977:
“De in artikel 2 bedoelde regels kunnen betreffen het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen dan wel internationale afspraken, bedoeld in artikel 2.”
- Artikel 2 lid 1 van de Sanctieregeling Al-Qa’ida 2011 (oud):
“Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, 3, 4, 5, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 881/2002 met dien verstande dat het verbod te handelen in strijd met vorenbedoeld artikel 2 niet van toepassing is in gevallen waarin artikel 2 bis of artikel 2 ter van Verordening (EU) nr. 881/2002 van toepassing is.”
- Artikel 1 aanhef en lid 1 van de Verordening:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
1. “Tegoeden”: financiële activa (...)
- Artikel 2 lid 2 (oud) van de Verordening:
“Aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten, lichamen of groepen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.”
2.3.3
Overtreding van het voorschrift van artikel 2 van de Sanctiewet 1977 zoals hier aan de orde, is op grond van artikel 1 onder 1 in verbinding met artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.
2.4.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het opzet van de verdachte (ook) moet zijn gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke regelingen, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht (vgl. HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1 en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783).
2.4.2
Het oordeel van het hof dat bij een tenlastelegging als deze niet is vereist dat het opzet van de verdachte erop is gericht dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) zou terechtkomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de bewijsvoering van het hof kan ook niet zonder meer volgen dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. De bewezenverklaring is daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2023.