ECLI:NL:HR:2023:1741

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/00908
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake vervolging voor het doden van een hond

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 maart 2022. Het openbaar ministerie had cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte, die beschuldigd werd van het doden van de hond van een ander. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2021R005) van toepassing was, terwijl de gedragingen van de verdachte plaatsvonden onder de eerdere richtlijn (2015R017). De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De zaak betreft de toepassing van artikel 2.10 van de Wet dieren en artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof had moeten oordelen dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad benadrukte dat de richtlijnen voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing duidelijk maken dat bij het doden van een dier van een ander artikel 350 lid 2 Sr van toepassing is, en niet artikel 2.10 WD. De uitspraak van het hof werd als onjuist beoordeeld, wat leidde tot de vernietiging en terugwijzing van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00908
Datum19 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 maart 2022, nummer 22-003232-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet–ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2021R005) tot vervolging van de verdachte is overgegaan wegens het overtreden van artikel 2.10 van de Wet dieren.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 27 november 2018, te Den Haag, Nederland, een dier, behorend tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën, te weten: een hond, heeft gedood.”
2.2.2
Het hof heeft over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het volgende overwogen:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de Wet Dieren (hierna: 'WD') ziet op het doden van een eigen dier en artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: 'Sr') het doden van een dier van een ander, althans dat dit onderscheid wordt gemaakt in de Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing 2015R017 en 2021R005 van het College van procureurs-generaal (laatstgenoemde Richtlijn hierna: 'de Richtlijn'). De rechtbank had het Openbaar Ministerie derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in hoger beroep alsnog dient te gebeuren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Richtlijn bepaalt met zoveel woorden dat bij het doden van een gehouden dier artikel 2.10 WD van toepassing is. Bij het doden van een dier van een ander is artikel 350 lid 2 Sr van toepassing. Nu de verdachte wordt verweten de hond van zijn buurman gedood te hebben, is het hof, zoals bepleit door de raadsman, van oordeel dat niet artikel 2.10 WD tenlastegelegd had moeten worden maar artikel 350 lid 2 Sr.
Het hof stelt vast dat van de zijde van het Openbaar Ministerie iedere motivering is uitgebleven dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen, althans rechtvaardigen dat van het bepaalde in de Richtlijn zou moeten worden afgeweken. Van het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof ook overigens niets gebleken.
Gelet op het voorgaande zal het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 350 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt.”
- Artikel 2.10 lid 1 van de Wet dieren:
“Het is verboden om dieren behorend tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën te doden, behoudens in gevallen waarin een dier wordt gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten of in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.”
- Artikel 8.12 lid 1 Wet dieren:
“Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1 eerste lid, 2.2, zesde lid, eerste volzin, en achtste lid, 2.10, eerste lid en 2.14, eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 1.9 van het Besluit houders van dieren:
“Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen ganzen, honden en katten.”
2.4.1
De Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2015R017), Stcrt. 2015, 4241, die gold van 1 maart 2015 tot en met 30 november 2021, hield onder meer in:
“Beschrijving
Deze richtlijn heeft betrekking op het zonder aanleiding mishandelen of verwaarlozen van dieren door particulieren (art 2.1 lid 1 WD, dus niet op het (structureel) niet nakomen van dierenwelzijnsregels door bedrijven. (...)
Ook het beschadigen, onbruikbaar maken, wegmaken of doden van een dier, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort (art. 350, lid 2 Sr) valt onder deze richtlijn.”
2.4.2
De Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2021R005), Stcrt. 2021, 47162, die geldt sinds 1 december 2021, houdt onder meer in:
“Beschrijving
Deze richtlijn heeft betrekking op het mishandelen en doden van dieren door particulieren en op dierenverwaarlozing en kent een eigen recidiveregeling.
(...)
Bij het doden van een gehouden dier is artikel 2.10 WD van toepassing. Bij het doden van een dier van een ander is artikel 350 lid 2 Sr van toepassing. Artikel 350 lid 1 Sr ziet op het beschadigen, onbruikbaar maken, wegmaken of doden van een dier, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort. Artikel 2.1 lid 1 Wet dieren (de Hoge Raad begrijpt: artikel 2.10 lid 1 Wet Dieren) is van toepassing bij zowel het doden van een gehouden als een niet-gehouden dier.”
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat de “laatstgenoemde” Richtlijn “bepaalt (...) dat bij het doden van een gehouden dier artikel 2.10 WD van toepassing is. Bij het doden van een dier van een ander is artikel 350 lid 2 Sr van toepassing.” Hieruit blijkt dat het hof de onder 2.4.2 genoemde Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2021R005), die geldt sinds 1 december 2021, in deze zaak van toepassing achtte, en niet de ten tijde van de tenlastegelegde gedraging van toepassing zijnde, onder 2.4.1 genoemde Richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling en dierenverwaarlozing (2015R017). Dat oordeel is onjuist.
2.6
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M. Kuijer, T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2023.