In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2023 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die in 1988 is geboren. De betrokkene was verhinderd om ter zitting te verschijnen vanwege ziekte, wat door het hof is afgewezen op basis van een belangenafweging. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het aan de staat te betalen bedrag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting. Het derde cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. Dit leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting van € 104.483 naar € 99.483. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.