De memorie van toelichting bij het ontwerp van de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering houdt onder meer het volgende in:
“De thans voorgestelde regeling wijkt belangrijk af van het ontwerp van 1957, dat sterk geïnspireerd was op de Nederlandse Wet van 22 april 1855 (Stb. No. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen. Anders dan in het ontwerp van 1957 wordt thans voorgesteld, dat de vervolging van deze bijzondere ambtsmisdrijven geheel volgens de algemene regels van strafprocesrecht zal geschieden. Met name wordt afgezien van een forum privilegiatum. Het principiële argument voor deze keuze is gelegen in het hoge beginsel van gelijkheid van elke burger voor de wet. De consequentie van dit beginsel is, dat ambtsmisdrijven, net als elk ander vergrijp, zullen moeten worden berecht door de rechter in eerste aanleg, en dat de algemene regels inzake hoger beroep en cassatie normaal van toepassing zijn.
Wel is gekozen voor vervolging van ministers door (of indien zulks onvermijdelijk is, namens) de PG: niet omdat betwijfeld wordt, dat het OM ook in zijn lagere hiërarchische geledingen tegen deze taak qua kennis en qua onkreukbaarheid niet geheel zou zijn opgewassen, maar omdat de positie van de PG in ons staatsbestel met bijzondere waarborgen - juist in verband met mogelijke politieke pressie - is omgeven.
Ofschoon de leden van het OM stellig een meer zelfstandige positie hebben ten opzichte van de regering dan ambtenaren van vergelijkbare rang, blijven zij niettemin hiërarchisch ondergeschikt aan de minister. Zulks geldt ook voor de PG, maar zijn positie is een bijzondere: hij wordt benoemd door de Koning, en hij kan slechts door de Gouverneur, gehoord de Raad van Advies, worden geschorst, welke maatregel door de Koning ongedaan gemaakt kan worden. Voorts zijn de ontslaggronden wettelijk omschreven en beperkt. Deze sterke ambtelijke positie lijkt de best mogelijke garantie te bieden, dat vervolging van een minister zal kunnen geschieden door een rechtens vrijwel onaantastbare en derhalve voor ontoelaatbare druk ongevoelige vertegenwoordiger van het OM.
De verwachting is gerechtvaardigd, dat door het OM noch een te drastisch, noch een te terughoudend vervolgingsbeleid zal worden gevoerd: vrees voor beide mogelijkheden is in het verleden wel geuit. Enerzijds mag ervan worden uitgegaan, dat zowel beslissingen tot vervolging als beslissingen om niet tot vervolging over te gaan, de vrucht zullen zijn van zeer zorgvuldige afweging, zowel inzake de haalbaarheid als inzake de noodzaak; anderzijds zullen ook op dit stuk de gebruikelijke rechterlijke controles op het vervolgingsbeleid van kracht zijn.
Op grond van bovenstaande argumenten wordt ervoor gekozen, dat het vervolgingsmonopolie van het OM ook wat de ambtsmisdrijven betreft blijft gelden, zij het, dat het recht tot vervolging van een minister voorbehouden blijft aan de hoogste vertegenwoordiger van het OM, zulks op grond van diens bijzondere positie.
Een alternatief voor dit systeem zou kunnen zijn, dat de beslissing omtrent vervolging wordt genomen door een orgaan van de volksvertegenwoordiging. Deze mogelijkheid is overwogen, en uiteindelijk verworpen. Enerzijds, omdat nu eenmaal de specifieke vervolgingsbevoegdheid een geheel andere is dan die welke onderdeel uitmaakt van de bestuurlijk-politieke taken die door de volksvertegenwoordiging worden vervuld. Bovendien vormt een wettelijke opdracht aan de Staten over een strafvervolging te beslissen een weinig gelukkige inbreuk op de traditioneel bestaande staatsrechtelijke competentieverdeling, die gefundeerd is in de trias politica. Anderzijds, omdat de deskundigheid inzake strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten exclusief is voorbehouden aan het OM, dat daarbij steunt op de diverse opsporingsinstanties. Ten slotte omdat te verwachten is, dat beslissingen van de zelfstandig optredende PG door de rechtsgemeenschap gemakkelijker zullen worden aanvaard dan wanneer dergelijke besluiten genomen worden door een orgaan van de volksvertegenwoordiging, dat al snel het odium op zich zal laden, zich door (partij)politieke motieven te hebben laten leiden. Zulk publiek wantrouwen zou desastreus zijn voor het functioneren van onze democratie.
De voorgestelde regeling kan worden gezien als de best mogelijke garantie voor de realisering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van politieke gezagsdragers, zoals die in een rechtsstaat past.”
(Staten van Aruba 1987/88, nr. 3, p. 136-138.)