ECLI:NL:HR:2023:1611

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
21/04387
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake poging tot zware mishandeling met een pijp en de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die op 26 mei 2019 in [plaats] een andere man met een pijp op het hoofd heeft geslagen, nadat deze man de hond van de verdachte had gebeten en op de verdachte afkwam. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces, maar het hof heeft dit verweer verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof onvoldoende is, omdat niet duidelijk is of het hof de feitelijke toedracht die door de verdachte en zijn raadsman is aangevoerd, niet aannemelijk heeft geoordeeld of dat deze toedracht een beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces niet rechtvaardigt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging en terugwijzing, wat de Hoge Raad heeft gevolgd. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij de verwerping van verweren als noodweer en noodweerexces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04387
Datum21 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2021, nummer 21-000952-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen eenmaal met kracht met een pijp, op het hoofd van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
2.3
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat na het bijtincident aangever zou hebben geprobeerd verdachte te slaan. Als reactie en uit zelfverdediging heeft verdachte geslagen.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is geweest van handelen uit noodweer, dan wel noodweerexces en overweegt hiertoe het volgende. Het hof acht het onaannemelijk geworden dat verdachte zich genoodzaakt voelde om zichzelf te beschermen. Verdachte verklaarde dat aangever op hem af kwam om te slaan. De reactie daarop van verdachte was niet geboden, want hij had zich ook kunnen onttrekken aan de situatie.
Het slaan met de pijp op het hoofd van aangever was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is noch gesteld, noch aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Het slaan met de pijp op het hoofd van verdachte staat niet in verhouding met de aard en intensiteit van de aanranding. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.”
2.4
De overweging van het hof maakt niet duidelijk of het hof de feitelijke toedracht die de verdachte en de raadsman aan het verweer ten grondslag hebben gelegd, niet aannemelijk heeft geoordeeld, dan wel of die toedracht een beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces niet rechtvaardigt. De verwerping van het verweer is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 november 2023.