ECLI:NL:HR:2023:150
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake de Algemene Ouderdomswet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], Duitsland, tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 juni 2022, nr. 21/02403 AOW, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 20/5629) betreffende een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval blijkt uit artikel 53 van de Algemene Ouderdomswet dat beroep in cassatie niet is opengesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, wanneer het gaat om de toepassing van artikel 7a van die wet. Dit leidde de Hoge Raad tot de conclusie dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 3 februari 2023, waarbij de raadsheer J. Wortel als voorzitter fungeerde, bijgestaan door de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier S. Joosten.