ECLI:NL:HR:2023:1409

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
22/00693
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over conservatoir beslag op auto en loon van klaagster in verband met ontnemingsmaatregel tegen echtgenoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen haar echtgenoot, geconfronteerd werd met conservatoir beslag op haar auto en loon. De rechtbank had het klaagschrift gegrond verklaard, met de overweging dat de auto en het loon niet toebehoren aan de echtgenoot van de klaagster op de wijze die vereist is voor het gelegde beslag. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze conclusie niet zonder meer begrijpelijk is, aangezien de auto en het loon deel uitmaken van de gemeenschap van goederen tussen de klaagster en haar echtgenoot. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor herbeoordeling. Dit arrest benadrukt de juridische nuances van het huwelijksvermogensrecht en de voorwaarden waaronder conservatoir beslag kan worden gelegd op goederen die tot de gemeenschap behoren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00693 B
Datum10 oktober 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2021, nummer RK 21/015734, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klaagster, R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1.
Het cassatiemiddel klaagt over de gegrondverklaring van het klaagschrift en keert zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat de auto en de loonontvangsten, waarop het conservatoire beslag betrekking heeft, niet vatbaar zijn voor verhaal.
2.2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De klaagster en [betrokkene 1] zijn getrouwd zonder dat in huwelijkse voorwaarden is afgeweken van de bepalingen over de wettelijke gemeenschap van goederen. Tegen [betrokkene 1] loopt een strafrechtelijk onderzoek. In dit onderzoek is op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder de klaagster conservatoir beslag gelegd op een auto die op naam van de klaagster is geregistreerd. Tevens is conservatoir beslag gelegd op haar maandelijkse loonontvangsten (rekening houdend met de beslagvrije voet). Deze beslagen strekken tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2
De klaagster heeft een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van de gelegde beslagen en teruggave aan haar van de auto. De klaagster heeft onder meer aangevoerd dat de auto en het loon volledig aan haar toebehoren en dat deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor beslag in verband met een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel.
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van de auto en de opheffing van het loonbeslag gelast. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De echtgenoot van klaagster wordt ervan verdacht dat hij als werknemer van [A] in januari 2017 voor ongeveer 2.000.000 euro aan bankbiljetten heeft verduisterd. Een groot deel van de buit is snel teruggevonden, maar een deel, groot € 375.000 is tot op heden onvindbaar. De echtgenoot van klaagster zal hiervoor binnenkort worden vervolgd. Klaagster is geen verdachte.
In het kader van bovengenoemde strafzaak is, na daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, op 20 september 2021 onder klaagster op voornoemd voertuig en op 21 september 2021 op haar maandelijkse loonbetalingen tot de beslagvrije voet conservatoir beslag gelegd.
-standpunten-
De advocaat van klaagster heeft in raadkamer aangevoerd dat zowel het loon als de auto volledig aan klaagster toebehoren en in eerste instantie niet vatbaar zijn voor beslag. Als deze goederen wel in de gemeenschap zouden vallen, dient ingevolge artikel 1:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, gekeken te worden of de echtgenoot voldoende verhaal biedt. Dat is niet getoetst door het Openbaar Ministerie.
Indien verhaal zou plaatsvinden, kan dat voor slechts de helft (artikel 1:96, derde lid van het Burgerlijk Wetboek). Dat maakt beslag minder aantrekkelijk. Klaagster wordt echter wel geraakt door het beslag. Klaagster is op dit moment ziek waardoor haar loon lager is geworden, te weten 70%. Daarbij werkt klaagster in de kinderopvang en beslag op haar loon roept vragen op bij haar werkgever. Klaagster is dan ook bang dat zij haar baan gaat verliezen.
De officier van justitie heeft in de kern betoogd dat er beslag is gelegd op gemeenschapsgoederen. Deze kunnen dienen als verhaalsobject en daarom is het beslag rechtmatig. De belangen van strafvordering verzetten zich tegen teruggave omdat te zijner tijd verhaal zal worden genomen op de in beslag genomen goederen in verband met een tegen [betrokkene 1] , de echtgenoot van klaagster, in te stellen ontnemingsvordering. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie als haar opvatting kenbaar gemaakt dat het beslag dient te worden beschouwd als een vorm van derdenbeslag. Het is geen zogeheten beslag onder een ander als bedoeld in artikel 94a, lid 4, Sv.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Indien een derde (zoals in casu degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafvorderlijk onderzoek niet is gericht) beklag instelt, dient de rechter vast te stellen of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen.
Dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis. In dit verband zijn enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang. Deze luiden, voor zover van belang als volgt.
Artikel 1:94 BW:
Lid 1
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
Lid 2
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Lid 7
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Artikel 1:96 lid 3:
Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2018. Klaagster is op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] getrouwd, zonder nadere voorwaarden, die afwijken van het wettelijke regiem. Op de huwelijksgemeenschap zijn deze bepalingen derhalve van toepassing.
Uit deze bepalingen, in samenhang beschouwd, kunnen de volgende grondtrekken van het huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op de situatie van klaagster van toepassing is, worden afgeleid.
Het privévermogen van elk van de partners zoals bestaand bij aanvang van het huwelijk blijft buiten de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van de bestanddelen die reeds gemeenschappelijk waren. Hoofdregel is voorts dat goederen die nadien worden verworven tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen. De echtelieden hebben elk een aandeel van 50% in dat gemeenschapsvermogen. Dat wat betreft de zogeheten actiefzijde van de gemeenschap.
Wat betreft de passiefzijde is het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap niet de privéschulden, ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, omvat. Wel is verhaal voor zodanige schulden op de gemeenschap mogelijk, te weten tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen.
In de sleutel van de nadere invulling van het begrip “toebehoren”, zoals bedoeld in de eerder genoemde maatstaf, is van belang om vast te stellen dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren. Het is en blijft, reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1] . Klaagster zal in geen geval schuldenaar worden. Wel kan op die gemeenschap, zij het beperkt, verhaal worden genomen.
Daar komt bij dat vanuit strafvorderlijk perspectief een andersluidende conclusie zich niet zou verdragen met het sanctiekarakter van de ontnemingsmaatregel. Het moet in strijd met dit karakter worden geacht als zou worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat een op te leggen maatregel een schuld van een derde in het leven zou roepen, waarvan nakoming rechtens afdwingbaar zou zijn.
Derdenbeslag, waarvan volgens de officier van justitie in dit geval ook sprake is, kan daarom alleen de vorm hebben van beslag op vorderingen die een verdachte/veroordeelde heeft op een derde en op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die de derde voor de betrokkene onder zich heeft of zal verkrijgen of aan deze verschuldigd is of zal worden. Beslag op andere goederen van die derde is niet mogelijk.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in de regeling van artikel 94a, vierde lid, Sv, waarin de voorwaarden zijn geregeld waaronder beslag onder een ander mogelijk is. Deze regeling is restrictief.
Wat betreft de praktische uitvoering van het verhaal op de gemeenschapsgoederen voor een privéschuld verdient het volgende nog opmerking. Deze zal doorgaans zo vorm krijgen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot hoeft de executie van dat goed bovendien niet af te wachten. Zodra een schuldeiser van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, heeft de andere echtgenoot het recht om dat goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, voor zover uitstijgend boven de beslagvrije voet, weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. [betrokkene 1] heeft een aandeel in genoemde vermogensbestanddelen maar dat is niet op één lijn te stellen met bedoeld toebehoren. De omstandigheid dat deze vermogenscomponenten binnen de door de wet getrokken grenzen kunnen dienen als verhaalsobject draagt evenmin aan zodanige conclusie bij. Van een toelaatbare vorm van derdenbeslag, ook als in navolging van de officier van justitie zou worden aangenomen dat het gelegde beslag zo kan worden gekarakteriseerd, is daarom geen sprake.
Het klaagschrift is gegrond.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- Artikel 1:94 leden 1, 2 en 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
(...)
7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.”
- Artikel 1:96 leden 1 tot en met 3 BW:
“1. Voor een schuld van een echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.
2. Voor een niet in de gemeenschap gevallen schuld van een echtgenoot kunnen de goederen van de gemeenschap niet worden uitgewonnen, indien de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden. Voor een in de gemeenschap gevallen schuld van een echtgenoot kunnen de eigen goederen van deze echtgenoot niet worden uitgewonnen, indien hij goederen van de gemeenschap aanwijst, die voldoende verhaal bieden.
3. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.”
2.4
Met de overweging van de rechtbank dat de op naam van de klaagster geregistreerde auto en de loonontvangsten van de klaagster “niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag”, heeft de rechtbank kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat die auto en loonontvangsten niet kunnen worden uitgewonnen in verband met de betalingsverplichting die is verbonden aan een (eventueel) aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de op naam van de klaagster geregistreerde auto en de loonontvangsten van de klaagster behoren tot de in artikel 1:94 lid 2 BW bedoelde goederen, die daarmee deel uitmaken van de gemeenschap van goederen die tussen de klaagster en [betrokkene 1] bestaat. Die vaststelling brengt met zich dat, gelet op artikel 1:96 lid 1 BW, die auto en loonontvangsten – voor zover van toepassing, met inachtneming van de regeling van artikel 1:96 leden 2 en 3 BW – vatbaar zijn voor verhaal in het geval dat aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 oktober 2023.