ECLI:NL:HR:2023:1408

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
21/02692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van openbaar gezag door beschuldigingen aan politie-eenheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2021. De verdachte, geboren in 1977, had in e-mails beschuldigingen geuit aan het basisteam van de politie-eenheid Midden-Nederland, wat werd gekwalificeerd als eenvoudige belediging van openbaar gezag. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de wijziging van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht per 1 januari 2020, waarbij de strafverzwarende omstandigheid voor belediging van openbaar gezag is komen te vervallen, ten gunste van de verdachte werkt. De Hoge Raad concludeert dat de belediging van het basisteam van de politie-eenheid Midden-Nederland nog steeds strafbaar is onder de gewijzigde wetgeving, en dat er geen sprake is van een verandering van wetgeving die in deze zaak ten gunste van de verdachte werkt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij ook wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02692
Datum10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2021, nummer 21-006270-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Walther, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verder is een document met het opschrift ‘toelichting in cassatie’ ingekomen dat, volgens een mededeling van de raadsman van de verdachte bij brief van 11 september 2023, afkomstig is van de verdachte. De Hoge Raad kan geen acht slaan op dat geschrift, omdat het niet een van een advocaat afkomstige schriftuur als bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) of schriftelijke toelichting als bedoeld in artikel 438 lid 2, onder a, Sv betreft.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve opmerking over de kwalificatie en de sanctieoplegging

3.1
De Hoge Raad merkt naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 het volgende op. Het onder 3 bewezenverklaarde feit betreft de belediging van het “basisteam Zeist/Bunnik/Leusden, van de politie-eenheid Midden-Nederland” in de periode tussen 6 januari 2017 en 9 mei 2017. Het hof heeft dat feit in zijn arrest van 16 juni 2021 gekwalificeerd als “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan het openbaar gezag”. Dit feit was ten tijde van de bewezenverklaarde periode strafbaar gesteld in artikel 266 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 267, aanhef en onder 1°, (oud) Sr. De laatstgenoemde bepaling luidde:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
1°. het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling.”
3.2
Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1 is vermeld, is deze bepaling per 1 januari 2020 gewijzigd, waarbij de strafverzwarende omstandigheid dat de belediging is aangedaan aan ‘het openbaar gezag’ is komen te vervallen. Artikel 267 lid 1 Sr luidt sinds die datum, voor zover hier van belang:
“(...) De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(...)
3. een openbaar lichaam of een openbare instelling.”
3.3
Nu de door het hof vastgestelde belediging van (het basisteam van) de politie-eenheid Midden-Nederland nog steeds strafbaar is gesteld in artikel 267 Sr als eenvoudige belediging van een openbare instelling, is noch ten aanzien van de vraag of de bewezenverklaarde gedraging strafbaar is, noch ten aanzien van de regels van het sanctierecht sprake van een in artikel 1 lid 2 Sr bedoelde verandering van wetgeving die in deze zaak ten gunste van de verdachte werkt. Het hof kon daarom toepassing geven aan artikel 267, aanhef en onder 1°, (oud) Sr.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 oktober 2023.