In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het openbaar ministerie had de verdachte vervolgd voor het rijden onder invloed van cannabis, maar het hof had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging. De verdachte was op 7 januari 2019 aangehouden naar aanleiding van een melding in het ANPR-systeem. Bij haar aanhouding werd zij gevraagd om medewerking te verlenen aan een speekseltest, die een indicatie gaf voor cannabisgebruik. De verdachte verklaarde dat zij al tien jaar ongeveer drie joints per dag rookte vanwege haar reuma. Het hof stelde vast dat de verdachte niet de gelegenheid was geboden om een geldig doktersrecept in te sturen en dat zij niet op deze mogelijkheid was gewezen. Dit werd door het hof als een schending van de procedurele rechten van de verdachte beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had vastgesteld dat de verdachte op medisch voorschrift cannabis gebruikte, en dat de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie niet onredelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de verdachte niet de gelegenheid had gekregen om bewijsstukken te overleggen, niet automatisch leidden tot een onredelijke vervolgingsbeslissing. De zaak wordt nu opnieuw behandeld door het gerechtshof Den Haag.