Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
31 januari 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2021. De verdachte, geboren in 1951, was aangeklaagd voor het opzettelijk in valse vorm ter beschikking stellen van bescheiden, het opzettelijk doen van onvolledige belastingaangiften en verduistering in dienstbetrekking. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast werd in het tweede cassatiemiddel geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep werd afgedaan, er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het cassatiemiddel faalde, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.