ECLI:NL:HR:2023:1020

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
21/03903
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in hoger beroep en strafoplegging bij woningovervallen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft nachtelijke woningovervallen op hoogbejaarde vrouwen en de poging tot diefstal met een valse sleutel. De verdachte, geboren in 1972, had in hoger beroep beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie herhaald en vastgesteld dat het hof bij de beoordeling van de redelijke termijn niet de periode tussen de verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris en het horen van de getuige in aanmerking had genomen. Dit leidde tot een onjuiste beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren niet voldoende had gemotiveerd in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf van de verdachte verminderd van acht jaren naar zeven jaren en zes maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel het hoger beroep als de cassatiefase. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het opleggen van straffen, vooral in gevallen van termijnoverschrijding.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03903
Datum4 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2021, nummer 21-000638-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van (i) de mate waarin de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden en (ii) het rechtsgevolg dat aan die termijnoverschrijding moet worden verbonden. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Straf
29. Ik rond af met de strafoplegging en het verzoek rekening te houden met een aantal omstandigheden.
30. Allereerst de schending van de redelijke termijn, temeer daar cliënt zich in voorlopige hechtenis bevindt. Een verklaring voor de termijnoverschrijding kan m.i. niet worden gevonden in de omstandigheden rondom COVID-19, evenmin in het horen van getuigen die zich in het buitenland bevinden. Getuige [betrokkene 2] is blijkens een proces-verbaal van juli 2020 niet getraceerd. Getuige [betrokkene 1] is gehoord in september 2020. In zoverre vraagt de verdediging zich af waarom het daarna alsnog bijna één jaar heeft moeten duren voordat de zitting inhoudelijk kon worden behandeld. Het verzoek van de verdediging is dan ook om de (forse) termijnoverschrijding te verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de straf enigszins gematigd zal worden.
(...)
33. De verdediging is tenslotte van mening dat in casu aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Volledigheidshalve verwijs ik u naar het arrest van uw eigen hof d.d. 14 juli 2021, waar bij de strafoplegging rekening is gehouden met de nieuwe regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit geldt in casu te meer daar het niet aan cliënt te wijten is geweest dat deze zaak pas na 1 juli 2021 wordt behandeld.
34. Teneinde in de nieuwe situatie eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te verkrijgen als ware uw arrest voor 1 juli 2021 gewezen, verzoek ik uw hof (met inachtneming van de aftrek wegens termijnoverschrijding) aan cliënt een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op te leggen, dit in het geval uw hof tot een bewezenverklaring komt ter zake van feit 1 primair, feit 2 en feit 3 subsidiair. In het geval uw hof komt tot eenzelfde bewezenverklaring als bij de rechtbank, dan verzoek ik uw hof (met inachtneming van de aftrek wegens termijnoverschrijding) aan cliënt een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren op te leggen. De netto strafduur bij een gevangenisstraf van zeven jaar bedraagt thans vijf jaar.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Het hof heeft in zijn strafmotivering – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van voorarrest in beginsel passend en geboden is.
In strafmatigende zin weegt het hof echter mee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de recente wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voor een gedetineerde verdachte geldt als redelijke termijn in hoger beroep een periode van zestien maanden. Verdachte is op 6 februari 2019 in hoger beroep gekomen. Zo’n acht maanden later, op 16 oktober 2019, vond een regiezitting plaats waarna de zaak op verzoek van de verdediging naar de raadsheer-commissaris is verwezen om getuigen te horen. De enige traceerbare getuige is gehoord op 3 september 2020. Op dat moment is de redelijke termijn verder gaan lopen. Dit arrest heeft als uitspraakdatum 8 september 2021. In totaal zijn buiten toedoen van de verdediging ongeveer twintig maanden verstreken in hoger beroep. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer vier maanden op.
Het hof is verder van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval aanleiding bestaat om in de strafoplegging rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Om in de nieuwe situatie tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen - als ware dit arrest voor 1 juli 2021 gewezen - zal het hof verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest. Hierdoor is verdachte tevens gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn.”
2.3.1
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(...)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(...)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
Motiveringseisen
3.24.
Naast hetgeen (...) is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf (...) wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd (...). Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd (...) indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
2.3.2
Bij de beoordeling van een verweer over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet de rechter acht slaan op het tijdsverloop in de periode van het hoger beroep als geheel, om vervolgens aan de hand van de hiervoor onder 2.3.1 genoemde omstandigheden de redelijkheid van de duur van het hoger beroep te beoordelen.
2.4.1
In zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het hof bij de beoordeling van het verweer dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, het tijdsverloop tussen de datum van de verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris en de datum waarop de enige traceerbare getuige is gehoord niet in aanmerking genomen. Daarmee heeft het hof miskend wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld.
2.4.2
Het eerste cassatiemiddel is in zoverre gegrond.
2.5.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof dat door de oplegging van een gevangenisstraf van acht jaren in plaats van negen jaren niet alleen rekening is gehouden met de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar dat daarmee ook de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is gecompenseerd.
2.5.2
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging vooropgesteld dat het de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van negen jaren in beginsel passend en geboden acht. Om, rekening houdend met de wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021, tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf te komen als ware de straf opgelegd vóór die datum, heeft het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van acht jaren. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verdachte “hierdoor (...) tevens [is] gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn” in hoger beroep. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf van acht jaren tot eenzelfde netto duur van de gevangenisstraf zou leiden als een gevangenisstraf van negen jaren die vóór de inwerkingtreding van de wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling is opgelegd, en het hof niet heeft vermeld in welke mate die straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
2.5.3
Voor zover het eerste cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het eveneens.
2.6
Ook het tweede cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
2.7
Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de fase van het hoger beroep en in cassatie is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 juli 2023.