ECLI:NL:HR:2022:993

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
20/02992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de betalingsverplichting voor wederrechtelijk verkregen voordeel bij medeplegen van hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die in 1957 is geboren. Het hof had de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het hof was geschat op € 110.016,06, als gevolg van het medeplegen van hennepteelt. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het cassatiemiddel dat klaagde over de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting, gegrond verklaard. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2015:878) over de hoofdelijke aansprakelijkheid bij gemeenschappelijk voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk aan de betrokkene kan worden opgelegd, niet zonder meer begrijpelijk is. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

De Hoge Raad benadrukt dat bij het vaststellen van de betalingsverplichting in gevallen van medeplegen van strafbare feiten, de rechter rekening moet houden met de omstandigheden van het geval en de mogelijkheid van pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 36e lid 7 van het Wetboek van Strafrecht, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid regelt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02992 P
Datum5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2020, nummer 21-001340-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berecht en afgedaan kan worden.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging door het hof van een hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 110.016,06 en de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag. De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen, namelijk het medeplegen van hennepteelt, financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 110.016,06. (...)
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 110.016,06.
(...)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 110.016,06 (honderdtienduizend zestien euro en zes cent).
Legt de betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 110.016,06 (honderdtienduizend zestien euro en zes cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren. Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van betrokkene hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.”
2.3
Artikel 36e lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
2.4
Over de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 36e lid 7 Sr heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878 onder meer overwogen:
“2.4.8. Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen.
In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. In de gevallen dat niet kan worden vastgesteld met hoeveel mededaders het strafbare feit is gepleegd, kan op basis van de omstandigheden van het geval het daardoor verkregen voordeel ook voor een naar redelijkheid te bepalen gedeelte aan de betrokkene worden toegerekend.
Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft - op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had - kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft.”
2.5
Tegen de achtergrond van wat onder 2.4 is overwogen, is het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk aan de betrokkene kan worden opgelegd niet zonder meer begrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2022.