Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
5 juli 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die in 1957 is geboren. Het hof had de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het hof was geschat op € 110.016,06, als gevolg van het medeplegen van hennepteelt. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het cassatiemiddel dat klaagde over de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting, gegrond verklaard. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2015:878) over de hoofdelijke aansprakelijkheid bij gemeenschappelijk voordeel. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk aan de betrokkene kan worden opgelegd, niet zonder meer begrijpelijk is. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.
De Hoge Raad benadrukt dat bij het vaststellen van de betalingsverplichting in gevallen van medeplegen van strafbare feiten, de rechter rekening moet houden met de omstandigheden van het geval en de mogelijkheid van pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 36e lid 7 van het Wetboek van Strafrecht, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid regelt.