ECLI:NL:HR:2022:976

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
20/02384
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslagen dividendbelasting en vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juni 2020, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 en 2012, alsook beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.Th. van Kranenburg en S.W. Veldhuis, heeft de Hoge Raad verzocht om de uitspraak van het Hof te vernietigen. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie op 30 maart 2021. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/02384
Datum1 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juni 2020, nrs. BK-19/00301 tot en met BK-19/00304 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/7085, SGR 17/7086, SGR 18/5025 en SGR 18/5026) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de over die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.Th. van Kranenburg en S.W. Veldhuis, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door F.R. Herreveld, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 maart 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.