ECLI:NL:HR:2022:976
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslagen dividendbelasting en vennootschapsbelasting
In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juni 2020, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 en 2012, alsook beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.Th. van Kranenburg en S.W. Veldhuis, heeft de Hoge Raad verzocht om de uitspraak van het Hof te vernietigen. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie op 30 maart 2021. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.