Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2022 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van een opgeëiste persoon met de Turkse nationaliteit. De opgeëiste persoon was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar, 18 maanden en 25 dagen voor plundering, vrijheidsberoving, deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van vuurwapens en kogels. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije, dat op 1 november 2021 door de rechtbank Limburg werd behandeld.
De advocaat van de opgeëiste persoon, D. Gürses, heeft op 12 november 2021 een cassatieschriftuur ingediend bij de Hoge Raad. Echter, de raadsman had op 1 december 2021 een bijzondere volmacht afgegeven aan een griffiemedewerker van de rechtbank om een beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 november 2021. De Hoge Raad oordeelt dat het indienen van de cassatieschriftuur bij de Hoge Raad niet kan worden aangemerkt als het instellen van beroep in cassatie, omdat dit niet een bij de wet voorziene wijze is. Hierdoor moet worden aangenomen dat het beroep in cassatie pas op 1 december 2021 is ingesteld.
Gelet op artikel 432.1.b van het Wetboek van Strafvordering in samenhang met artikel 31.7 van de Uitleveringswet, is de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in zijn beroep. De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk, zoals geconcludeerd door de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, met S.P.J. Lugtenburg als waarnemend griffier.