Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
7 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2021. De verdachte, geboren in 1989, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van poging moord, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, en witwassen van geld. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet de gebruiker was van een telefoon met een specifiek e-mailadres, wat relevant was voor de beschuldiging van medeplegen poging moord. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend met betrekking tot het witwassen, waarbij de verdachte verklaarde dat zijn verdiensten uit autohandel een concrete en verifieerbare verklaring waren.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Een van de cassatiemiddelen betrof de redelijke termijn van de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de stukken te laat door het hof waren ingezonden, de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan. Hierdoor was er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.