In deze zaak heeft [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli 2021, nr. BK-21/00027. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/4004) betreffende een beschikking die aan belanghebbende was gegeven op basis van artikel 53, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende werd vertegenwoordigd door F.H.H. Sijbers, terwijl de Staatssecretaris van Financiën werd vertegenwoordigd door [P]. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 april 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn ingediend, beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling was dat de middelen niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in dit geval geen verdere motivering hoeven geven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022 door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.