In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1980, was op 4 december 2018 staande gehouden door verbalisanten tijdens autosurveillance. Bij deze controle werd de verdachte gevraagd of hij strafbare zaken bij zich had, waarop hij antwoordde dat dit verleden tijd was en dat de verbalisanten in zijn auto mochten kijken. De verbalisanten hebben gerapporteerd dat de verdachte toestemming gaf voor een doorzoeking van zijn voertuig. De verdachte betwistte echter dat hij toestemming had gegeven voor een doorzoeking, en stelde dat hij enkel had toegestaan dat de verbalisanten in zijn auto mochten kijken.
De Hoge Raad heeft het juridisch kader uiteengezet voor het verrichten van onderzoekshandelingen op basis van toestemming. Het is vereist dat toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig wordt verleend door de betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De Hoge Raad oordeelde dat de doorzoeking van de auto niet onrechtmatig was, omdat de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig toestemming had gegeven voor de doorzoeking. Het hof had de verklaringen van de verbalisanten als bewijs gebruikt en de Hoge Raad vond dat het hof niet onjuist had geoordeeld.
De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, omdat de schending van artikel 8 EVRM in beginsel niet tot bewijsuitsluiting leidt en er onvoldoende was aangevoerd waarom dit in dit geval anders zou zijn. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en ondubbelzinnige toestemming bij het verrichten van opsporingshandelingen die de persoonlijke levenssfeer kunnen aantasten.