Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
31 mei 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2021. De verdachte, geboren in 1969, had beroep ingesteld tegen de veroordeling voor oplichtingsfeiten, zoals vastgelegd in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte stelde dat de wederrechtelijkheid ontbrak, omdat de afgifte van geldbedragen telkens was gebaseerd op een civielrechtelijke overeenkomst die door de aangevers was ondertekend. Dit verweer werd door het hof verworpen.
De advocaat van de verdachte, H.M.W. Daamen, heeft een cassatiemiddel ingediend, maar de advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.