Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
31 mei 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020. De verdachte, geboren in 1948, was beschuldigd van belaging van een slachtoffer in de periode van 12 november 2013 tot en met 16 november 2019. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de klacht niet tijdig was ingediend volgens artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat de klacht pas op 9 maart 2020 was ingediend, terwijl de feiten zich eerder hadden voorgedaan. Het hof had echter overwogen dat het overduidelijk was dat het slachtoffer vervolging wenste, zonder voldoende vaststellingen te doen over de tijdigheid van de klacht.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof de verwerping van het verweer ontoereikend had gemotiveerd. Er was geen bewijs dat de klacht tijdig was ingediend of dat er eerder een wens tot vervolging was geuit. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de klachttermijn en concludeerde dat de vervolging niet kon doorgaan zonder tijdige klacht. Daarom vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.