In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van een klaagster die wordt verdacht van het illegaal invoeren van teakhout uit Myanmar, wat in strijd is met de Europese Houtverordening, en daarnaast van witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De centrale vraag in deze procedure was of de economische raadkamer van de rechtbank bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, gezien de verdenkingen van zowel economische als niet-economische delicten.
De Hoge Raad overweegt dat op grond van de Wet op de economische delicten (WED) economische delicten door de economische kamers van de rechtbank worden behandeld. Echter, indien er verdenkingen bestaan van zowel economische als niet-economische delicten die in samenhang zijn begaan, kan zowel een economische als een niet-economische raadkamer optreden. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld dat de niet-economische raadkamer bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, ondanks de verdenkingen van economische delicten.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klaagster, waarbij de klachten over de uitspraak van de rechtbank niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is genomen zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. De beschikking is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier, en de uitspraak is openbaar gedaan.