ECLI:NL:HR:2022:681

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
7 mei 2022
Zaaknummer
20/03138
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bevoegdheid economische raadkamer bij klaagschrift inzake beslag op teakhout

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van een klaagster die wordt verdacht van het illegaal invoeren van teakhout uit Myanmar, wat in strijd is met de Europese Houtverordening, en daarnaast van witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De centrale vraag in deze procedure was of de economische raadkamer van de rechtbank bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, gezien de verdenkingen van zowel economische als niet-economische delicten.

De Hoge Raad overweegt dat op grond van de Wet op de economische delicten (WED) economische delicten door de economische kamers van de rechtbank worden behandeld. Echter, indien er verdenkingen bestaan van zowel economische als niet-economische delicten die in samenhang zijn begaan, kan zowel een economische als een niet-economische raadkamer optreden. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld dat de niet-economische raadkamer bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, ondanks de verdenkingen van economische delicten.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klaagster, waarbij de klachten over de uitspraak van de rechtbank niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is genomen zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. De beschikking is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03138 B
Datum10 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2020, nummer RK 20/3074, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
A.J.C. Perdaems en M. Coenen, advocaten te Breda, hebben namens de klaagster daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld en beslist door de economische raadkamer van de rechtbank.
2.2
Uit de stukken blijkt dat de klaagster wordt verdacht van a) het invoeren van teakhout in strijd met artikel 4.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming in verbinding met artikel 4.1 lid 1, aanhef en onder b, van de Regeling Natuurbescherming en artikel 4 van Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen, b) witwassen en c) deelneming aan een criminele organisatie.
Overtreding van het onder a) genoemde artikel 4.8 lid 1 Wet Natuurbescherming is op grond van artikel 1a, aanhef en onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) een economisch delict.
De onder b) en c) genoemde delicten zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht.
2.3.1
Artikel 38 lid 1, tweede volzin, WED bepaalt dat economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank. Op grond van artikel 39 lid 1 WED behandelen en beslissen deze economische kamers van de rechtbank ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten. Berechting door een andere dan de economische kamer is op grond van artikel 39 lid 2 WED mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.
2.3.2
Gelet op de onder 2.3.1 weergegeven wettelijke systematiek moet worden aangenomen dat, in het geval dat een verdenking bestaat dat economische delicten en niet-economische delicten in samenhang met elkaar zijn begaan, zowel een economische raadkamer als een niet-economische raadkamer kan optreden als raadkamer.
2.4
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift en de beschikking van de rechtbank houden niet in dat de behandeling is gedaan en de beslissing is gegeven door de economische raadkamer. Gelet op de onder 2.2 weergegeven verdenkingen was echter ook de niet-economische raadkamer bevoegd om het klaagschrift te behandelen en daarop te beslissen. De klacht van het cassatiemiddel stuit daarop af.

3.Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 mei 2022.