ECLI:NL:HR:2022:58

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
21/04118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging op grond van de Wvggz en vereisten voor mondelinge uitspraak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat M.E. Bruning, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 juli 2021 een zorgmachtiging had verleend. De officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland was verweerder in deze procedure, maar verscheen niet ter zitting. De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank op 2 juli 2021 geen uitspraak had gedaan, zoals door de betrokkene werd betoogd. De beschikking van de rechtbank was pas op 6 juli 2021 gegeven, wat blijkt uit de datering en de vermelding in de beschikking zelf. De Hoge Raad constateerde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat voorschrijft dat de rechter de beslissing en de gronden daarvan ter zitting moet meedelen indien er mondeling uitspraak wordt gedaan. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de klachten van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste procedurele handelingen door de rechtbank, vooral in zaken die betrekking hebben op zorgmachtigingen, en bevestigt dat de rechter de partijen tijdig moet informeren over de beslissing en de gronden daarvan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/04118
Datum21 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/523473 / FZ RK 21-187 van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging op grond van de Wvggz ten aanzien van betrokkene te verlenen. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op vrijdag 2 juli 2021. In de aantekeningen van de griffier die als bijlage bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn gevoegd, is vermeld:
“Rechter: er is veel gezegd. Ik moet er even over nadenken. Er kan dinsdag vanaf 15.00 uur gebeld worden voor beslissing.”
Aan het slot van die aantekeningen is vermeld:
“Beslissing: ZM 3 maanden toewijzen, de rest aanhouden.”
2.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de in die beschikking genoemde vormen van zorg en bepaald dat de machtiging geldt tot en met 6 oktober 2021. De beschikking is gedateerd op (dinsdag) 6 juli 2021. Onderaan de beschikking staat vermeld: “Deze beschikking is op 6 juli 2021 mondeling gegeven (…) en in het openbaar uitgesproken (…), en schriftelijk uitgewerkt en ondertekend op 27 juli 2021.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt onder meer dat de rechtbank op 2 juli 2021 in strijd heeft gehandeld met art. 30p Rv of de ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650 door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking. Althans handelde de rechtbank volgens het onderdeel in strijd met het bepaalde in art. 30p lid 3 Rv door niet van de op vrijdag 2 juli 2021 gedane mondelinge uitspraak een proces-verbaal op te maken en afschrift daarvan ook aan betrokkene en zijn advocaat te verstrekken.
3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank op 6 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. Dat blijkt niet alleen uit de datering van de beschikking en de vermelding aan het slot dat zij mondeling is gedaan op 6 juli 2021 (zie hiervoor in 2.2), maar ook uit rov. 2.8, waarin wordt overwogen dat de zorgmachtiging zal worden verleend voor drie maanden in samenhang met de beslissing in het dictum dat de zorgmachtiging geldt tot en met 6 oktober 2021. Rov. 1.4 van de beschikking, waarin is vermeld dat de rechtbank na de mondelinge behandeling op dezelfde dag uitspraak heeft gedaan, berust klaarblijkelijk op een vergissing.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. [1]

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
21 januari 2022.

Voetnoten

1.HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, rov. 3.3.4 en 3.4.4.