Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat M.E. Bruning, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 juli 2021 een zorgmachtiging had verleend. De officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland was verweerder in deze procedure, maar verscheen niet ter zitting. De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank op 2 juli 2021 geen uitspraak had gedaan, zoals door de betrokkene werd betoogd. De beschikking van de rechtbank was pas op 6 juli 2021 gegeven, wat blijkt uit de datering en de vermelding in de beschikking zelf. De Hoge Raad constateerde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat voorschrijft dat de rechter de beslissing en de gronden daarvan ter zitting moet meedelen indien er mondeling uitspraak wordt gedaan. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de klachten van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste procedurele handelingen door de rechtbank, vooral in zaken die betrekking hebben op zorgmachtigingen, en bevestigt dat de rechter de partijen tijdig moet informeren over de beslissing en de gronden daarvan.