ECLI:NL:HR:2022:566

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
21/05083
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake gekwalificeerde diefstal en andere strafbare feiten met betrekking tot de toepassing van strafbepalingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat R.S.E. Bruinen, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden voor meerdere strafbare feiten, waaronder (poging tot) gekwalificeerde diefstal en medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving. De aanvrager stelde dat hij onevenredig groot nadeel ondervond van de veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 met zich meebracht. Hij betoogde dat, indien de rechtbank op de hoogte was geweest van deze veranderingen, hij mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld.

De Hoge Raad overwoog dat de aanvraag tot herziening niet voldeed aan de vereisten van artikel 457 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe, met stukken onderbouwde gegevens die niet bekend waren tijdens de eerdere zitting en die een ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst anders zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager miskende dat de term "toepassing van een minder zware strafbepaling" in de zin van het genoemde artikel verwijst naar de toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt, en niet naar de oplegging van een andere of minder zware sanctie.

Uiteindelijk wees de Hoge Raad de aanvraag tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling van de rechtbank in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van een strafvonnis kan plaatsvinden en de noodzaak voor aanvragers om substantiële nieuwe informatie te presenteren die de eerdere uitspraak kan beïnvloeden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/05083 H
Datum12 april 2022
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020, nummer 09-842182-17, ingediend door R.S.E. Bruinen, advocaat te Amsterdam,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De rechtbank heeft de aanvrager veroordeeld voor, kort gezegd, (feit 1) gekwalificeerde diefstal, (feit 2) poging tot gekwalificeerde diefstal, (feit 3) medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd, (feit 4) medeplegen van overtreding van artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, en (feit 5) medeplegen van opzetheling, tot een gevangenisstraf van 54 maanden.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.1
In de aanvraag wordt aangevoerd dat de aanvrager onevenredig groot nadeel ondervindt van veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming (Stb. 2020, 224) op 1 juli 2021 heeft gebracht in de (wijze van) tenuitvoerlegging van de aan de aanvrager voordien opgelegde gevangenisstraf. Gesteld wordt dat de aanvrager mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien de rechtbank bekend was geweest met deze gevolgen.
3.2.2
In de aanvraag wordt miskend dat onder "toepassing van een minder zware strafbepaling” in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv wordt gedoeld op toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder.
3.3
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 april 2022.