Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
12 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat R.S.E. Bruinen, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden voor meerdere strafbare feiten, waaronder (poging tot) gekwalificeerde diefstal en medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving. De aanvrager stelde dat hij onevenredig groot nadeel ondervond van de veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 met zich meebracht. Hij betoogde dat, indien de rechtbank op de hoogte was geweest van deze veranderingen, hij mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld.
De Hoge Raad overwoog dat de aanvraag tot herziening niet voldeed aan de vereisten van artikel 457 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe, met stukken onderbouwde gegevens die niet bekend waren tijdens de eerdere zitting en die een ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst anders zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager miskende dat de term "toepassing van een minder zware strafbepaling" in de zin van het genoemde artikel verwijst naar de toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt, en niet naar de oplegging van een andere of minder zware sanctie.
Uiteindelijk wees de Hoge Raad de aanvraag tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling van de rechtbank in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van een strafvonnis kan plaatsvinden en de noodzaak voor aanvragers om substantiële nieuwe informatie te presenteren die de eerdere uitspraak kan beïnvloeden.