ECLI:NL:HR:2022:565

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
21/05082
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet en de gevolgen van de Wet straffen en bescherming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat L.H. van der Veldt, had een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd gekregen voor poging tot handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op het argument dat de aanvrager onevenredig groot nadeel ondervond van de veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 met zich meebracht. De aanvrager stelde dat hij mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien het hof op de hoogte was geweest van deze veranderingen.

De Hoge Raad overwoog dat de aanvraag tot herziening niet voldeed aan de vereisten van artikel 457 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszitting en die een ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst anders zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager miskende dat de term "toepassing van een minder zware strafbepaling" in dit artikel verwijst naar een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt, en niet naar de mogelijkheid van een andere of minder zware sanctie.

Uiteindelijk wees de Hoge Raad de aanvraag tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van strafzaken kan plaatsvinden en de noodzaak voor aanvragers om overtuigende nieuwe feiten aan te dragen die de basis vormen voor hun verzoek.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/05082 H
Datum12 april 2022
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2021, nummer 21-002797-20, ingediend door L.H. van der Veldt, advocaat te Amsterdam,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft de aanvrager veroordeeld voor poging tot handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van zes jaren.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.1
In de aanvraag wordt aangevoerd dat de aanvrager onevenredig groot nadeel ondervindt van veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming (Stb. 2020, 224) op 1 juli 2021 heeft gebracht in de (wijze van) tenuitvoerlegging van de aan de aanvrager voordien opgelegde gevangenisstraf. Gesteld wordt dat de aanvrager mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien de rechtbank bekend was geweest met deze gevolgen.
3.2.2
In de aanvraag wordt miskend dat onder “toepassing van een minder zware strafbepaling” in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv wordt gedoeld op toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder.
3.3
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 april 2022.