Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
12 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat L.H. van der Veldt, had een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd gekregen voor poging tot handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op het argument dat de aanvrager onevenredig groot nadeel ondervond van de veranderingen die de inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 met zich meebracht. De aanvrager stelde dat hij mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien het hof op de hoogte was geweest van deze veranderingen.
De Hoge Raad overwoog dat de aanvraag tot herziening niet voldeed aan de vereisten van artikel 457 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten die niet bekend waren tijdens de eerdere rechtszitting en die een ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst anders zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager miskende dat de term "toepassing van een minder zware strafbepaling" in dit artikel verwijst naar een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt, en niet naar de mogelijkheid van een andere of minder zware sanctie.
Uiteindelijk wees de Hoge Raad de aanvraag tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling van de aanvrager in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van strafzaken kan plaatsvinden en de noodzaak voor aanvragers om overtuigende nieuwe feiten aan te dragen die de basis vormen voor hun verzoek.