Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
12 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 12 november 2021. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Rwanda, in verband met feiten gerelateerd aan de genocide in Rwanda in 1994. De opgeëiste persoon, geboren in 1955, heeft tegen de uitlevering geklaagd en zijn advocaat, J.P.W. Temminck Tuinstra, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de opgeëiste persoon beoordeeld, waaronder de toelaatbaarheid van de uitlevering, de genoegzaamheid van de stukken, en de afwijzing van verzoeken om nader onderzoek naar de identiteit van de opgeëiste persoon. Ook zijn er klachten ingediend over de dreigende schending van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in afwachting van lopende procedures die mogelijk het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon zouden kunnen beïnvloeden.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is genomen zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.