ECLI:NL:HR:2022:537
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2021, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland heeft behandeld. Deze eerdere uitspraken betroffen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 tot en met 2016.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, en is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2022.