Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
12 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2021. De verdachte, geboren in 1974, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en het medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne, beide in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad ontving cassatiemiddelen van de advocaat van de verdachte, M. van Stratum, die stelde dat de bewijsklachten over opzet, medeplegen en de aanwezigheid van een concrete hoeveelheid cocaïne niet correct waren behandeld. Daarnaast werd er geklaagd over de strafmotivering van het hof, die als innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk werd ervaren, omdat de opgelegde gevangenisstraf van 43 maanden niet in verhouding zou staan tot de bewezenverklaarde hoeveelheid van 1,082 kilo cocaïne, terwijl er bij de strafoplegging rekening was gehouden met een veel grotere hoeveelheid.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.