Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.Beslissing
5 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2020. De verdachte, geboren in 1972, was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan medeplegen van mensensmokkel, valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien dit niet van belang was voor de ontwikkeling van het recht.
Eén van de cassatiemiddelen betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit cassatiemiddel gegrond was, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen. Daarnaast werd er een klacht ingediend over de schrifturen van de benadeelde partijen, die niet tijdig waren ingediend volgens de regels van het Procesreglement Hoge Raad. De Hoge Raad besloot om op deze schrifturen geen acht te slaan, omdat de originele exemplaren niet tijdig waren nagezonden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarbij de vice-president en de raadsheren de uitspraak hebben gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures en de naleving van procesregels door benadeelde partijen.