Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
5 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2021. Het betreft een klaagschrift ingediend door de klager, die werd verdacht van witwassen. De klager had bezwaar gemaakt tegen de ongegrondverklaring van zijn klacht over het beslag op een contant geldbedrag, dat was gelegd op basis van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De klager stelde dat de rechtbank onvoldoende had stilgestaan bij de herkomst van het geldbedrag, dat volgens hem 'vooralsnog summierlijk' was onderbouwd. Daarnaast voerde hij aan dat de rechtbank niet had gekeken naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag.
De Hoge Raad heeft de klachten van de klager beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen tot verwerping van de klachten, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de klager verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand bleef.