ECLI:NL:HR:2022:507

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
19/04028
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bankrekeningen van vennootschappen in verband met overtreding van de Wet op de kansspelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin beslag is gelegd op (buitenlandse) bankrekeningen van verschillende vennootschappen. De klaagsters, waaronder [klaagster 1] B.V., [klaagster 2] B.V., en [klaagster 3] B.V., zijn verdacht van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de kansspelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende verdenking was om het beslag te rechtvaardigen, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze motivering ontoereikend is. De Hoge Raad stelt dat de rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van opzettelijk handelen door de klaagsters, wat essentieel is voor de verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar verklaart de klaagsters [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] niet-ontvankelijk in hun beroep. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor herbehandeling van de klaagschriften van de overige klaagsters.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04028 B
Datum5 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2019, nummers RK 19/888, 19/875, 19/878, 19/874 en 19/877, op de klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1] B.V.,
[klaagster 2] B.V.,
[klaagster 3] B.V.,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[klaagster 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[klaagster 5] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagsters.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V. zijn geen cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de overige klaagsters heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij nagenoeg gelijkluidende schrifturen een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur in de zaak van klaagster [klaagster 1] B.V. is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] in het cassatieberoep en tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V., [klaagster 3] B.V. en [klaagster 2] B.V., en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De raadsvrouw van de klaagsters heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V.

De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de klaagsters een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de klaagsters niet in behandeling kan nemen (zie artikel 447 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).

3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de overige klaagsters is ingediend

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de klaagschriften – die strekken tot opheffing van de op banktegoeden ten name van de klaagsters gelegde conservatoire beslagen – ongegrond heeft verklaard.
3.2
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“2. Feiten
Op 28 maart 2019 is onder klaagsters [klaagster 3] , [klaagster 5] en [betrokkene 2] , alsmede onder [A] beslag gelegd op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv op (buitenlandse) bankrekeningen.
(...)
Deze beslagen zijn gelegd in het kader van de strafzaak tegen de klaagsters. De klaagsters worden verdacht van medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen.
(...)
6. Beoordeling klachten
6.1
Algemeen
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van medeplegen door de klaagsters van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen. De rechtspersoon [A] zou via de website www. [website] .com, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning, gelegenheid geven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door een kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit wordt geduid als een overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen.
De klaagsters worden aangemerkt als medepleger, dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelneming aan een in artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen bedoelde gelegenheid waarvoor geen vergunning is verleend. Daarvoor bestaat de verdenking dat zij artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen of artikel 1, lid 1, onder b van de Wet op de Kansspelen hebben overtreden.
De verdenking is (onder meer) gebaseerd op de volgende, uit deze processen-verbaal blijkende feiten en omstandigheden:
De rechtspersoon [A] heeft via de website www. [website] .com kansspelen aangeboden op de Nederlandse markt. Zij heeft gelegenheid gegeven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarvan de aanwijzing van de winnaars plaatsvindt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit werd gedaan zonder dat aan deze onderneming daarvoor ingevolge de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend. Daardoor ontstaat de verdenking dat [A] artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen heeft overtreden.
In de processen-verbaal is voorts beschreven dat de besloten vennootschappen [klaagster 3] BV, [klaagster 4] BV, [klaagster 5] , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevende binnen deze rechtspersonen optreden, automaten van het type [naam] plaatsen op locaties die voor het publiek toegankelijk zijn. Door of namens [klaagster 1] B.V., dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevenden binnen deze rechtspersonen optreden, worden kennelijk automaten van het type [naam] geleverd aan de rechtspersonen die kennelijk verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van [naam] . De verdachte [betrokkene 1] is bestuurder van de rechtspersoon [B] B.V., die op haar beurt 100% van de aandelen van [klaagster 2] BV bezit. Deze rechtspersoon heeft diverse betalingen gedaan aan de rechtspersoon [A] met een totaalbedrag van € 489.197,19.
Op grond van de in deze processen-verbaal beschreven bevindingen bestaat er kennelijk een direct verband tussen deze [naam] en de kansspelen die via de website www. [website] .com op de Nederlandse markt worden aangeboden. De website is namelijk voor het publiek toegankelijk gemaakt via een speciaal daartoe door verdachte [betrokkene 2] voor het [naam] ontwikkelde API (Application Programming Interface) waarbij men op de site kan inloggen met behulp van de gebruikersnaam en wachtwoord die op de [naam] zijn aangemaakt; hierna kan met behulp van het in de [naam] gestorte geld gebruik gemaakt worden van het aanbod van weddenschappen. Vervolgens kan het saldo op het op de [naam] aangemaakte account (inclusief een eventueel gewonnen bedrag) ook uitsluitend met behulp van de cashcenters worden geïnd. Dit kan uitsluitend op de [naam] op de locatie waarop het account is aangemaakt.
Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de klaagsters zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger bij het bevorderen van deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend.
Voor zover klaagsters hebben gesteld dat men ook langs andere weg op de website www. [website] .com kan belanden en de betreffende API inmiddels is verwijderd of geblokkeerd doet dat aan het vorenstaande niet af.
De vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend is in extenso door de raadsman ter zitting (afwijzend) bepleit, maar staat – zoals hieronder wordt uitgelegd – in het kader van deze procedure niet ter beoordeling. Deze beoordeling is namelijk voorbehouden aan de rechter die de strafzaak te zijner tijd inhoudelijk zal beoordelen.
(...)
6.5
Beslagen ex artikel 94a Sv
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagenen gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal (zie 6.1 Algemeen) kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van artikel 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de Kansspelen.
De onder 6.1 opgesomde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen eerdergenoemde verdenking jegens de klaagsters als verdachte. Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Mede in het licht van de verleende machtiging van de rechter-commissaris tot conservatoir beslag, alsmede hetgeen hiervoor ten aanzien van de schade is overwogen, ziet de rechtbank derhalve thans geen aanleiding om de voornoemde beslagen als disproportioneel te beoordelen. Het voorgaande leidt, gelet op het bepaalde in artikel 94a Sv tot de slotsom dat de klaagschriften voor zover deze betrekking hebben op de op grond van artikel 94a Sv gelegde beslagen, ongegrond moeten worden verklaard.”
3.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok):
“1. Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden:
a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend;
b. de deelneming hetzij aan een onder a bedoelde gelegenheid, gegeven zonder vergunning ingevolge deze wet, hetzij aan een overeenkomstige gelegenheid, gegeven buiten het Rijk in Europa, te bevorderen, daartoe middelen te verschaffen of daartoe voor openbaarmaking of verspreiding bestemde stukken in voorraad te hebben;.”
- Artikel 36 Wok:
“1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid, zijn misdrijven, voorzover zij opzettelijk zijn begaan, en overigens overtredingen.
2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, en 27 zijn overtredingen.
3. Gedragingen, die in dit artikel als misdrijf of als overtreding zijn aangemerkt, zijn economische delicten in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten.”
- Artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de Economische delicten (hierna: WED):
“Economische delicten zijn:
(...)
3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet op de kansspelen, de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, 27, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid;”
- Artikel 2 lid 3 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt.”
- Artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
4°. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
5°. in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.
Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1° tot en met 5° kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.”
- Artikel 23 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. Indien voor het feit een geldboete van de zesde categorie kan worden opgelegd en die boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, kan een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon in het boekjaar voorafgaande aan de uitspraak of strafbeschikking.”
- Artikel 94a leden 1 en 2 Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
3.3.2
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheid tot toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, houdt onder meer het volgende in:
“De meer substantiële wijzigingen betreffen:
- het vervangen, in de artikelen 36e, derde lid, WvSr en 94a, eerste en tweede lid, en 126, eerste lid, WvSv, van de zinsnede «waarvoor naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie is gesteld» door: waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Deze wijziging is ingegeven door het bepaalde in artikel 6, eerste lid, laatste volzin, WED en artikel 12 van de Opiumwet.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21504, B, p. 19)
3.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klaagster, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
3.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat een verdenking van het “medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen” kan worden aangemerkt als de in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv omschreven verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het oordeel dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat artikel 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de klaagsters.
3.5.2
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.6
Opmerking verdient nog het volgende. Op grond van artikel 94a leden 1 en 2 Sv is voor het leggen van de in die bepalingen bedoelde conservatoire beslagen vereist dat sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. Uit deze bewoordingen van artikel 94a leden 1 en 2 Sv en de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is dat op grond van artikel 23 lid 7 Sr bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, aan die rechtspersoon een geldboete kan worden opgelegd tot het bedrag van de naast gelegen hogere categorie. Dat betekent voor dit geval dat aan een rechtspersoon “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” in de zin van artikel 94a leden 1 en 2 Sv bij een veroordeling voor het misdrijf van het opzettelijk begaan van overtreding van het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift op grond van artikel 2 lid 3 WED in samenhang met artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2°, WED, ook al wordt dat feit op zichzelf bedreigd met een geldboete van ten hoogste de vierde categorie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep van de klaagsters [klaagster 5] en [klaagster 4] B.V. niet-ontvankelijk;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen van de rechtbank tot ongegrondverklaring van de klaagschriften van [klaagster 1] B.V., [klaagster 2] B.V. en [klaagster 3] B.V. ten aanzien van het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag op (buitenlandse) bankrekeningen;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.