In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen SAGRO Aannemingsmaatschappij Zeeland B.V. en een Belgische N.V. De zaak betreft een onrechtmatige daad in het kader van een kort geding, waarbij de betekenis van de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) in een privaatrechtelijke rechtsverhouding centraal staat. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van SAGRO verworpen, na beoordeling van de klachten over het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest, en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft SAGRO tevens veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 9.286,34, inclusief verschotten en salaris voor de advocaat van de verweerster. Dit arrest is gewezen door de vicepresident en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.