Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
19 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 76-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met zijn 8-jarige kleindochter, gepleegd op meerdere momenten. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende juridische vraagstukken, waaronder het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering, en de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster. De verdediging voerde aan dat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar was, maar de Hoge Raad oordeelde dat de verklaring voldoende steun vond in de verklaringen van haar vader en de verdachte zelf.
Daarnaast werd er een vraag behandeld over de wettelijke rente voor immateriële schade, waarbij het hof had geoordeeld dat deze rente aanvangt op de laatste datum van de relevante periode. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel van het hof juist en begrijpelijk was. De advocaat-generaal, D.J.M.W. Paridaens, had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, zonder verdere motivering, omdat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.