Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
15 maart 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2020. De verdachte, geboren in 1978, had beroep ingesteld tegen de opgelegde straf van 34 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Echter, bij de beoordeling van het tweede cassatiemiddel werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), was overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof waren ingezonden, en meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Als gevolg van deze overschrijding heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf verminderd van 34 maanden naar 32 maanden, met behoud van de voorwaardelijke straf van 12 maanden en de proeftijd van 3 jaren. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar het beroep werd voor het overige verworpen. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in het strafproces en de gevolgen van een overschrijding daarvan.