Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
25 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2022 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 31 januari 2020 was gewezen. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat M.A.M. Pijnenburg, was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift en kreeg een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op een conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, die op 13 april 2021 in een andere strafzaak had geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof.
De Hoge Raad heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat voor herziening alleen een met stukken onderbouwd gegeven kan dienen dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst had geleid. De Hoge Raad oordeelde dat de conclusie van de advocaat-generaal geen gegeven in de zin van dit artikel was, omdat het niet voldeed aan de vereisten voor herziening.
Daarom heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening afgewezen, met de conclusie dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink, samen met raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.