Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
15 maart 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 11 september 2020 is gewezen. De verdachte, geboren in 1999, is in deze strafzaak aangeklaagd voor zware mishandeling, omdat hij een ander met een stalen pijp tegen het gezicht heeft geslagen na een ruzie tussen die ander en de vader van de verdachte. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de artikelen 302.1 en 41.2 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de vraag centraal stond of het handelen van de verdachte als noodzakelijke verdediging van zijn vader kon worden beschouwd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en heeft verzocht om vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend, dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, gezien de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft geen verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel verbonden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.