Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1987, was aangeklaagd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, in strijd met artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had eerder een aangetekende brief ontvangen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarin hem werd meegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Tijdens eerdere aanhoudingen door de politie had hij ook verklaard dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was. Het hof had de verdachte schuldig bevonden, maar de Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon volgen dat de verdachte 'redelijkerwijs moest weten' dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte zich bewust was van de ongeldigheid van zijn rijbewijs. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak, wat de Hoge Raad heeft gevolgd. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke en toereikende bewijsvoering in strafzaken, vooral wanneer het gaat om de kennis van de verdachte over de geldigheid van zijn rijbewijs.