In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een pachtovereenkomst. De eiser tot cassatie, aangeduid als [verpachter], had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2020. De zaak draait om de vraag of de rechter een vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst kan afwijzen, ondanks een tekortkoming in de onderhoudsverplichtingen door de pachter, aangeduid als [pachter]. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de schending van de onderhoudsverplichtingen door de pachter en de mogelijkheid van de rechter om een terme de grâce te verlenen, zoals vastgelegd in artikel 7:376 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verpachter over het arrest van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verder hoeft te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het incidentele beroep van de pachter, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft de verpachter in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan.