Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klager
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klaagster
4.Beslissing
22 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarbij het beslag op twee auto’s is beëindigd. De klagers, een klager en een klaagster, hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de klagers geen belang meer hadden bij het ingediende beklag, omdat de auto’s door het Openbaar Ministerie (OM) waren verkocht en de opbrengst aan de belastingdienst was uitbetaald in verband met een openstaande vordering. De klager heeft geen cassatiemiddelen ingediend, terwijl de klaagster via haar advocaat, N. van Schaik, een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De advocaat-generaal, A.E. Harteveld, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van beide klagers in hun cassatieberoepen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk is, omdat hij niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om tijdig cassatiemiddelen in te dienen. Wat betreft de klaagster heeft de Hoge Raad vastgesteld dat zij geen belang heeft bij het cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op de conclusie van de advocaat-generaal, waarin wordt gesteld dat het voldoen aan de verplichting van de Invorderingswet 1990 om belastingaanslagen te betalen, de strafvorderlijke teruggaveregeling doorkruist. Hierdoor kan niet langer worden voldaan aan de in het Wetboek van Strafvordering genoemde gevallen van teruggave. De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en verklaart de beroepen van de klagers niet-ontvankelijk.