ECLI:NL:HR:2022:1937

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22/02076
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het CIZ bij verzoek tot rechterlijke machtiging ex art. 24 Wzd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de verzoekster, aangeduid als betrokkene, een verzoek tot cassatie heeft ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 20 april 2022. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) had een rechterlijke machtiging aangevraagd voor opname en verblijf van betrokkene op basis van artikel 24 van de Wet zorg en dwang (Wzd). De advocaat van betrokkene betwistte de bevoegdheid van de medewerker van het CIZ die het verzoekschrift had ingediend, en stelde dat het verzoek niet ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de medewerkers van het CIZ bevoegd zijn om dergelijke verzoeken in te dienen, tenzij er concrete feiten zijn die aan die bevoegdheid twijfelen.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er pas onderzoek naar de bevoegdheid van de medewerker van het CIZ moest plaatsvinden als er concrete feiten waren die aan die bevoegdheid twijfelen. De Hoge Raad benadrukte dat in procedures waarin om een Wzd-machtiging wordt verzocht, het CIZ de procespartij is en dat de bevoegdheid van de medewerker om een verzoek in te dienen moet worden aangetoond. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop het CIZ verzoeken tot rechterlijke machtiging indient en onderstreept de noodzaak voor duidelijkheid over de bevoegdheden van medewerkers binnen het CIZ.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02076
Datum23 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
verblijvende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: het CIZ,
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/03/303893/BZ RK 22/675 van de rechtbank Limburg van 20 april 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het CIZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Het CIZ verzoekt in dit geding een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf van betrokkene in een accommodatie als bedoeld in art. 24 Wzd.
2.2
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd:
“(…) Verder blijkt er uit het dossier niet dat de persoon genoemd in het “Verzoekschrift rechterlijke machtiging ex artikel 26 Wzd” zoals ingediend door het CIZ, te weten de Wzd-juridisch medewerker (…), bevoegd is om een dergelijk verzoek bij de rechtbank in te dienen. Het verzoek zou daarom mijns inziens niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Ik verzoek u in het bijzonder om uw beslissing ten aanzien van dit laatste formele verweer nader te willen motiveren. (…)”
2.3
De rechtbank heeft het verzoek van het CIZ toegewezen. Ten aanzien van de bevoegdheid van de medewerker van het CIZ die het verzoekschrift heeft ingediend, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“2.4. (…)
De rechtbank is van oordeel dat er in zijn algemeenheid [van] mag en moet worden uitgegaan dat bij de uitvoering van taken als deze, de medewerkers die als contactpersoon worden vermeld in een verzoek van het CIZ, bevoegd zijn hun administratieve taken uit te voeren onder verantwoordelijkheid van het CIZ. Dat zal anders zijn wanneer blijkt van concrete feiten en omstandigheden die in een individuele zaak aan de bevoegdheid doen twijfelen. Dergelijk[e] feiten en omstandigheden zijn door de raadsman niet aangevoerd. Daarbij staat het de raadsman vrij zich tevoren over de bevoegdheid bij het CIZ te informeren.
De rechtbank concludeert dat, nu niet is gebleken van gebreken aan het verzoek, het verzoek ontvankelijk is.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank, naar aanleiding van het verweer van betrokkene, had moeten onderzoeken of de medewerker van het CIZ die het verzoekschrift heeft ingediend, daartoe bevoegd was overeenkomstig afdeling 10.1.1 Awb. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte geoordeeld dat voor een dergelijk onderzoek pas plaats is als blijkt van concrete feiten en omstandigheden die in een individuele zaak aan die bevoegdheid doen twijfelen, aldus de klacht.
3.2
Het CIZ is een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid (art. 1 lid 1, aanhef en onder d, Wzd in samenhang met art. 7.1.1 Wlz). In de art. 24 en 26 Wzd en art. 7.1.2 lid 2 Wlz is het CIZ aangewezen als het orgaan dat een Wzd-machtiging kan verzoeken. In een procedure waarin om een dergelijke machtiging wordt verzocht, is het CIZ dus de procespartij. Ingevolge art. 7.1.1 lid 4 Wlz wordt het CIZ hierbij vertegenwoordigd door de voorzitter. Indien het verzoek van het CIZ niet door de voorzitter, maar door een medewerker van het CIZ wordt ingediend – zoals in dit geval door een juridisch adviseur –, dient deze medewerker daartoe bevoegd te zijn.
3.3
Op de toedeling van bevoegdheden aan medewerkers van het CIZ is de Awb van toepassing. In de parlementaire geschiedenis van de Wzd is weliswaar opgemerkt dat de wet voorziet in uitsluiting van de toepasselijkheid van de Awb, maar daarmee is slechts gedoeld op het uitsluiten van de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen besluiten genomen op de voet van de Wzd. Waar in de memorie van toelichting [1] wordt gesproken over uitsluiting van de toepasselijkheid van de Awb, gaat het immers over het oorspronkelijke art. 58 Wzd (thans art. 74 Wzd). Dat artikel regelde dat de Wzd in de Bijlage bij de Awb werd opgenomen, welke bijlage [2] , voor zover thans van belang, ziet op het uitsluiten van de bestuursrechtelijke rechtsgang voor de in die bijlage genoemde besluiten.
Dit brengt met zich dat de bevoegdheid van een medewerker van het CIZ om een verzoekschrift op de voet van art. 26 Wzd in te dienen overeenkomstig afdeling 10.1.1 Awb dient te zijn verleend.
3.4
Het verzoek tot machtiging op de voet van art. 26 Wzd strekt tot (voortzetting van) gedwongen opname, en dus tot (voortduring van) vrijheidsbeneming. Gelet op de aard van een dergelijke maatregel dient bewijs te worden verstrekt van de bevoegdheid van de betrokken medewerker van het CIZ om een dergelijk verzoek in te dienen, als de betrokkene hierom verzoekt. Aan dat verzoek van de betrokkene kunnen geen bijzondere eisen worden gesteld.
Het voorgaande lijdt uitzondering indien de bevoegdheid van de betrokken medewerker blijkt uit een voor een ieder toegankelijk, gepubliceerd besluit van het CIZ.Daarvan is in dit geval echter geen sprake. In art. 10 van het op de voet van art. 7.1.3 lid 1 Wlz vastgestelde bestuursreglement [3] is vermeld dat de voorzitter van het CIZ een Mandaatbesluit opstelt waarin mandaat, volmacht en machtigingen en daaraan gerelateerde bevoegdheden worden beschreven. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal (onder 2.8) blijkt dat van dit besluit op de website van het CIZ uitsluitend een samenvatting is gepubliceerd en dat uit die samenvatting niet blijkt welke medewerkers van het CIZ bevoegd zijn om namens het CIZ een verzoek als bedoeld in art. 26 Wzd in te dienen.
3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht gegrond is.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 20 april 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 december 2022.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2008/09, 31996, nr. 3, p. 77.
2.Thans: Bijlage 2, Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, art. 1.
3.Stcrt. 2021, 24318.