Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
15 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2020. Het betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1978. De betrokkene heeft geen cassatiemiddelen ingediend, waardoor de advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. De wet stelt duidelijke termijnen waarbinnen een advocaat namens de betrokkene een schriftuur met cassatiemiddelen moet indienen. Aangezien aan deze verplichting niet is voldaan, kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.