ECLI:NL:HR:2022:1824

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
21/02139
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over meineed in tucht- en strafzaak tegen getuige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1989, werd beschuldigd van meineed, omdat hij als getuige in een tuchtzaak en een strafzaak tegen zijn broer, die verdacht werd van seksueel overschrijdend gedrag, ontlastende verklaringen had afgelegd. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte opnieuw een eed of belofte moest afleggen voorafgaand aan zijn tweede verhoor door de rechter-commissaris, nadat zijn eerste verhoor op 16 februari 2018 was beëindigd. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat hij opnieuw de eed had moeten afleggen, geen steun vond in het recht. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris een verklaring had afgelegd, nadat hij op de voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd om de waarheid te spreken. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en verwierp het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02139
Datum13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021, nummer 21-001881-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen”.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
“hij (...) op 16 maart 2018 in de gemeente Zwolle bij de Rechter-Commissaris, als getuige gehoord zijnde in een strafzaak tegen [betrokkene 1] (parketnummer 08/770034-17),
nadat hij (telkens) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en daaraan rechtsgevolgen verbond, (telkens) mondeling persoonlijk opzettelijk vals en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard
(...)
en ten overstaan van de Rechter-Commissaris:
- Mijn broer maakt nooit foto's, en
- Het klopt dat ik die dag samen met mijn broer in de behandelkamer ben geweest bij [betrokkene 2] , en
- (t.a.v. de werkzaamheden van werkneemster [betrokkene 3] ) Met de behandeling in de orthodontiepraktijk hield zij zich verder niet bezig en
- (t.a.v. de behandeling van [betrokkene 4] ) Ik heb haar opgehaald uit de wachtkamer en ik ben die dag samen met mijn broer en [betrokkene 4] in de behandelkamer geweest en haar moeder was ook aanwezig in de behandelkamer.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 februari 2018, (los en ongenummerd), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 als getuige, een persoon die opgaf te zijn.
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De getuige legt ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de weg (het hof begrijpt: wet) voorgeschreven wijze de belofte af dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Op vragen van de rechter-commissaris legt de getuige de volgende verklaring af.
(...)
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 maart 2018, (p. 30-36 van het politiedossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 (de Hoge Raad begrijpt: 16 maart 2018) als getuige, een persoon die opgaf te zijn:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De rechter-commissaris wijst de getuige erop dat hij nog steeds onder ede staat.
Op vragen van de raadsvrouw mr. Pekkeriet legt de getuige de volgende verklaring af.
(...)”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen” zijn gebruikt in de betekenis die de woorden “onder ede” hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 207 leden 1 en 3 Sr luidt:
“1. Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
3. Met de eed staat gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor de eed in de plaats treedt.”
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de verdachte - na de beëindiging van zijn eerste verhoor door de rechter-commissaris op 16 februari 2018 en het verstrijken van een periode van een maand - voorafgaand aan het verhoor door de rechter-commissaris op 16 maart 2018 opnieuw op de in de wet voorgeschreven wijze de eed of belofte had moeten afleggen door het uitspreken van de betreffende formules. Deze opvatting vindt geen steun in het recht (vgl. HR 24 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7408, rechtsoverweging 7).
2.5.1
Het hof heeft blijkens de gebruikte bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor als getuige door de rechter-commissaris op 16 februari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen;
- de rechter-commissaris de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor als getuige op 16 maart 2018 erop heeft gewezen dat hij nog steeds onder ede staat, waarna de verdachte een verklaring heeft afgelegd.
2.5.2
Mede op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen”. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2022.