ECLI:NL:HR:2022:1816

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
21/02786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en hoger beroep in strafzaak met betrekking tot harddrugs

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld voor het aanwezig hebben van harddrugs. De Hoge Raad behandelt twee hoofdvragen: de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De verdachte had op 27 mei 2021 hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde hem niet ontvankelijk omdat er geen grieven waren ingediend. De verdediging stelde echter dat er tijdig grieven waren ingediend, en dat de verdachte en zijn raadsvrouw de verwachting hadden dat het hof op de rolzitting geen arrest zou wijzen. De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding voor het instellen van cassatie verontschuldigbaar maken. De mededeling op de dagvaarding wekte de indruk dat de verdachte niet op de rolzitting hoefde te verschijnen, wat leidde tot de conclusie dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie met bijna een maand verontschuldigbaar is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02786
Datum6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 mei 2021, nummer 23-000371-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
De dagvaarding van de verdachte om ter terechtzitting in hoger beroep van het hof van 27 mei 2021 te verschijnen is aan de verdachte in persoon betekend. Het hof heeft uitspraak gedaan op 27 mei 2021. Op grond van artikel 432 lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moet in zo’n geval beroep in cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. In dit geval liep de termijn voor het instellen van beroep af op 10 juni 2021. Namens de verdachte is op 5 juli 2021 het beroep ingesteld. Daarmee is de termijn voor het instellen van beroep in cassatie overschreden.
2.2
In de onder 1 bedoelde schriftuur wordt aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat bij de verdachte en zijn raadsvrouw de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het hof op de zogenoemde rolzitting van 27 mei 2021 nog geen arrest zou wijzen.
2.3.1
De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 27 mei 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De advocaat-generaal dagvaardt (...) [verdachte] (...) om te verschijnen op de ROLZITTING van het gerechtshof Amsterdam (...) op donderdag 27 mei 2021 te 11:15, teneinde in hoger beroep terecht te staan terzake van het hem in eerste aanleg tenlastegelegde bij de dagvaarding(en), met inbegrip van eventuele in eerste aanleg door het OM gevorderde en door de rechtbank toegestane wijzigingen, vanwege de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam betekend onder parketnummer 13-225991-19, met verwijzing naar de mededelingen aan de onderzijde van deze dagvaarding.”
Verder bevat de dagvaarding aan de onderzijde de volgende mededeling:
“(...) U bent gedagvaard om te verschijnen op een ROLZITTING van het hof omdat u hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter/politierechter/meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat u geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis waartegen u hoger beroep heeft ingesteld zal uw zaak op de in de dagvaarding aangegeven datum en tijdstip worden behandeld op een zogenaamde ROLZITTING van het gerechtshof te Amsterdam. Deze zitting is bedoeld om u in de gelegenheid te stellen alsnog uw bezwaren op te geven tegen het vonnis, waarna de behandeling van uw strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop uw strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden. Tijdens de behandeling bestaat niet de mogelijkheid om inhoudelijk op uw strafzaak in te gaan of om onderzoekswensen naar voren te brengen. U bent immers al in de gelegenheid gesteld om onderzoekswensen op te geven, van welke mogelijkheid u geen gebruik heeft gemaakt. Deze behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis waartegen door of namens u hoger beroep is ingesteld. U dient er rekening mee te houden dat indien u niet verschijnt en door u ook niet voorafgaand aan of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen u beroep heeft ingesteld de kans bestaat dat het hof u conform artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk verklaart in het door u ingestelde hoger beroep.”
2.3.2
Bij de stukken bevinden zich:
- een e-mailbericht van 15 februari 2021 van de raadsvrouw van de verdachte aan de rechtbank Amsterdam. Als bijlage bij dit bericht is opgenomen een brief van de raadsvrouw waarboven is vermeld: “Betreft: Instellen hoger beroep (uitdrukkelijke schriftelijke volmacht) [verdachte] /OM, parketnr.: 13/225991-19”, eveneens gedateerd 15 februari 2021, die onder meer inhoudt:
“Op 1 februari 2021 is in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer vonnis gewezen door de politierechter te Amsterdam.
[verdachte] kan zich niet verenigen met dit vonnis en wenst hiertegen hoger beroep in te stellen.
Grief:als grief tegen het bestreden vonnis wordt door appellant thans reeds opgegeven:
verdachte kan zich niet verenigen met de opgelegde (bijkomende) straf.”
- een e-mailbericht van 1 maart 2021 van de raadsvrouw van de verdachte aan de rechtbank Amsterdam, met als onderwerp “Appelschriftuur inzake 13-225991-19 [verdachte] ”, dat onder meer inhoudt:
“GRIEVEN: [verdachte] stelt zich op het standpunt dat ten onrechte door de Politierechter is beslist tot verbeurdverklaring van een in beslag genomen geldbedrag als bijkomende straf. [verdachte] stelt zich op het standpunt dat van enige relatie tussen het bewezenverklaarde feit en het geldbedrag dat verbeurd is verklaard geen sprake is. Het geldbedrag is niet door middel van of uit de baten van het strafbare feit verkregen. Tot slot voert cliënt aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn draagkracht.”
- een brief van 30 augustus 2021 van de griffier van het hof aan de strafgriffie van de Hoge Raad, die onder meer inhoudt:
”Op enig moment na het wijzen van eerdergenoemd arrest is het het gerechtshof gebleken dat de verdediging wel degelijk (tijdig) een schriftuur houdende grieven tegen het vonnis had ingediend, zodat het hof de verdachte bij arrest van 27 mei 2021 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.”
2.4
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor beroep in cassatie door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. (Vgl. met betrekking tot overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.5
In deze zaak doet zich zo’n bijzondere omstandigheid voor. In de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven mededeling op de dagvaarding voor de rolzitting van 27 mei 2021 van het gerechtshof wordt gesteld dat “u geen bezwaren heeft ingediend tegen het vonnis waartegen u hoger beroep heeft ingesteld”. Uit de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven stukken volgt echter dat de raadsvrouw namens de verdachte tijdig grieven heeft ingediend tegen het bestreden vonnis van de politierechter. De mededeling houdt verder onder meer in dat de rolzitting “is bedoeld om u in de gelegenheid te stellen alsnog uw bezwaren op te geven tegen het vonnis, waarna de behandeling van uw strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop uw strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden”. Gelet hierop mocht de verdachte, die al bezwaren had ingediend, ervan uitgaan dat hij niet op die rolzitting hoefde te verschijnen en mocht hij erop vertrouwen dat zijn zaak op 27 mei 2021 niet inhoudelijk zou worden behandeld en afgedaan.
2.6
De Hoge Raad acht de overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep in cassatie met bijna een maand verontschuldigbaar en het beroep ontvankelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat uit de stukken, waaronder bijlage 2 bij de cassatieschriftuur, kan worden afgeleid dat de raadsvrouw van de verdachte op 25 juni 2021 bekend is geworden met het in cassatie bestreden arrest en dat op 5 juli 2021 beroep in cassatie is ingesteld.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep door het hof. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat namens de verdachte geen grieven waren ingediend.
3.2
Uit het hiervoor onder 2.5 is overwogen volgt dat het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 december 2022.