Bij de stukken bevinden zich:
- een e-mailbericht van 15 februari 2021 van de raadsvrouw van de verdachte aan de rechtbank Amsterdam. Als bijlage bij dit bericht is opgenomen een brief van de raadsvrouw waarboven is vermeld: “Betreft: Instellen hoger beroep (uitdrukkelijke schriftelijke volmacht) [verdachte] /OM, parketnr.: 13/225991-19”, eveneens gedateerd 15 februari 2021, die onder meer inhoudt:
“Op 1 februari 2021 is in de strafzaak met bovengenoemd parketnummer vonnis gewezen door de politierechter te Amsterdam.
[verdachte] kan zich niet verenigen met dit vonnis en wenst hiertegen hoger beroep in te stellen.
Grief:als grief tegen het bestreden vonnis wordt door appellant thans reeds opgegeven:
verdachte kan zich niet verenigen met de opgelegde (bijkomende) straf.”
- een e-mailbericht van 1 maart 2021 van de raadsvrouw van de verdachte aan de rechtbank Amsterdam, met als onderwerp “Appelschriftuur inzake 13-225991-19 [verdachte] ”, dat onder meer inhoudt:
“GRIEVEN: [verdachte] stelt zich op het standpunt dat ten onrechte door de Politierechter is beslist tot verbeurdverklaring van een in beslag genomen geldbedrag als bijkomende straf. [verdachte] stelt zich op het standpunt dat van enige relatie tussen het bewezenverklaarde feit en het geldbedrag dat verbeurd is verklaard geen sprake is. Het geldbedrag is niet door middel van of uit de baten van het strafbare feit verkregen. Tot slot voert cliënt aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn draagkracht.”
- een brief van 30 augustus 2021 van de griffier van het hof aan de strafgriffie van de Hoge Raad, die onder meer inhoudt:
”Op enig moment na het wijzen van eerdergenoemd arrest is het het gerechtshof gebleken dat de verdediging wel degelijk (tijdig) een schriftuur houdende grieven tegen het vonnis had ingediend, zodat het hof de verdachte bij arrest van 27 mei 2021 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.”