Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 november 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2022 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1996, tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2021. De verdachte was aangeklaagd voor het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek, zoals vastgelegd in artikel 163.6 van de Wegenverkeerswet 1994, en voor belediging van twee politieambtenaren, zoals geregeld in artikel 266.1 jo. 267.2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat S.W.M. Stevens, heeft een schriftuur ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en de klachten over de uitspraak van het hof in overweging genomen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad kreeg de gelegenheid om een advies uit te brengen. Na zorgvuldige overweging heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president J. de Hullu, samen met raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken illustreert, waarbij de Hoge Raad de mogelijkheid heeft om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren zonder uitgebreide motivering.