ECLI:NL:HR:2022:1728

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
21/01184
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot horen getuige in hennepkwekerijzaak en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1982, was beschuldigd van het telen van hennep in een woning in de gemeente [plaats]. Het hof had eerder vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 5 januari 2018 opzettelijk 533 hennepplanten had geteeld. De verdediging had in hoger beroep verzocht om getuige [betrokkene 3] te horen, maar dit verzoek werd door het hof afgewezen op de grond dat het onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2021:576) over de beoordeling van verzoeken tot het oproepen van getuigen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof het verzoek niet had mogen afwijzen, omdat de verklaringen van getuige [betrokkene 3] betrekking hadden op feiten die door de verdachte niet werden betwist. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om de getuige te horen niet verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, maar bevestigt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering en het belang van het horen van getuigen in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01184
Datum29 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2021, nummer 21-005465-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 3] als getuige niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 5 januari 2018 in de gemeente [plaats] opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, te weten in perceel [a-straat 1] , een hoeveelheid, te weten 533 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; terwijl dit gepleegde feit (mede) betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel, te weten 533 hennepplanten.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] , nummer PL0600-2017550596-7, afgesloten op 4 januari 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina’s 85 en 86 van het politiedossier), inhoudende:
‘(...) Sinds deze buren weg zijn komt er vrijwel dagelijks iemand naar het huis. (...) Deze man kan ik als volgt omschrijven: licht getinte man (net zo getint als de bewoners uit Syrië) tussen 30 en 40 jaar oud en is kaal, hij is rond 175 cm lang en heeft een stevig postuur.’
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer 2017550596, afgesloten op 4 januari 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina’s 87 en 88 van het politiedossier), inhoudende:
‘De getuige had gezien dat de mogelijke verdachte in een klein blauwe auto stapte voorzien van het kenteken [kenteken] . Na de bevraging bij de Rijksdienst voor het wegverkeer bleek het voertuig te naam te staan van: [verdachte] . (...) Tijdens deze bevraging zag ik de foto van de te naam gestelde van het genoemde voertuig in het registratiesysteem voor vreemdelingen. Ten behoeve van het opsporingsonderzoek heb ik deze foto aan getuige [betrokkene 3] getoond. De getuige herkende de persoon op deze foto als de kale man die zijn regelmatig op het adres [a-straat 1] zag lopen.’”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de hennepkwekerij zich bevond in de woning waar hij werd aangetroffen en dat hij iets met de hennepkwekerij te maken heeft gehad. De raadsvrouw heeft bepleit verdachte integraal vrij te spreken.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 5 januari 2018 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De eerste verdieping en de zolder van de woning waren ingericht als kweekruimtes waarin in totaal 533 hennepplanten stonden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 10 januari 2018 volgt dat zij verdachte in de slaapkamer op de eerste verdieping onder het bed zagen liggen.
De woning wordt sinds 24 april 2017 gehuurd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Verdachte is op 5 januari 2018 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat hij beschikte over de sleutel van de woning waarin hij werd aangetroffen. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij vrijwel dagelijks bij de woning kwam. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door getuige [betrokkene 3] . De getuige is op 4 januari 2018 door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat er vrijwel dagelijks iemand bij de woning komt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] van 4 januari 2018 volgt dat hij een foto van verdachte aan getuige [betrokkene 3] heeft getoond. De getuige [betrokkene 3] herkende de persoon op deze foto als de kale man die vrijwel dagelijks bij het huis komt.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2021 houdt onder meer als verklaring van de verdachte in:
“Ik ontvang een bericht over de post, ik ga naar het huis en dan stuur ik de foto’s van de post naar hem op. Er is geen vaste tijd voor het ophalen van de post. Ik kreeg bijna dagelijks bericht dat ik de post moest ophalen. Soms was het om de twee dagen.”
2.3
De verdediging heeft in hoger beroep het verzoek gedaan tot het horen van meerdere personen, onder wie [betrokkene 3] , als getuige. De stukken waarin de verdediging dat verzoek heeft toegelicht, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7, 12 en 13. Het hof heeft dit verzoek afgewezen op de terechtzitting van 19 februari 2021. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt daarover het volgende in:
“De voorzitter (...) deelt als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de verdediging worden afgewezen. Waar het om lijkt te gaan is de betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de verhuur van de twee verdiepingen van de woning en of hij daar betrokkenheid bij heeft. Daartoe worden een aantal onderzoeksvragen geformuleerd en gevraagd om nadere getuigen te horen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van deze verzoeken onvoldoende is onderbouwd omdat het enkel betrekking heeft op een andere persoon die een deel van de woning heeft gehuurd. Het hof acht zich op grond van de voorhanden zijnde stukken in zoverre voldoende voorgelicht om de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen beantwoorden.”
2.4.1
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt in verband met de klacht over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [betrokkene 3] als getuige een beroep gedaan op de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Aangevoerd wordt onder meer dat het hof de bewezenverklaring mede heeft aangenomen op grond van verklaringen van [betrokkene 3] en dat het hof daarom het verzoek niet had mogen afwijzen op de grond dat het onvoldoende was onderbouwd.
2.4.2
Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 onder meer geoordeeld dat bij de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd (rechtsoverweging 2.9.2). Uit dit arrest volgt ook dat de rechter het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen niettemin kan afwijzen, onder meer als hij tot het oordeel komt dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (rechtsoverweging 2.9.3).
2.5
Het hof heeft voor het bewijs twee verklaringen van [betrokkene 3] gebruikt. Die verklaringen houden in dat [betrokkene 3] heeft waargenomen dat er dagelijks iemand bij het huis komt en dat zij, toen een opsporingsambtenaar haar een foto van de verdachte toonde, de persoon op de foto heeft herkend als de man die vrijwel dagelijks bij het huis komt. Zoals het hof heeft vastgesteld en ook onder 2.2.4 is weergegeven, heeft de verdachte op de terechtzitting van 19 februari 2021 verklaard dat hij vrijwel dagelijks bij het huis kwam. Gelet daarop doet zich de onder 2.4.2 genoemde situatie voor dat de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist. Daaruit volgt dat zich niet de situatie voordoet waarin het hof, vanwege het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 3] voor het bewijs, het belang bij het oproepen en horen van deze getuige had moeten vooronderstellen en het van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang had mogen verlangen. Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een andere opvatting, is het tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 november 2022.