Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
13 december 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021. De verdachte, geboren in 1984, was aangeklaagd voor het opzettelijk verkopen, afleveren en/of vervoeren van cocaïne, zoals vastgelegd in artikel 2.B van de Opiumwet. De kern van de zaak draaide om de vraag of er sprake was van grondslagverlating, nu het medeplegen niet tenlastegelegd en bewezen was verklaard. Het hof had in zijn bewijsoverwegingen gesuggereerd dat de verdachte in vereniging met anderen had gehandeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. Het arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.