Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.Beslissing
11 november 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de woonlasten na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerster in cassatie, waren in 2002 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Bij ontbinding van het huwelijk was afgesproken dat er afgerekend zou worden alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren. De man heeft op 27 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, dat door de rechtbank is toegewezen. In het kader van de echtscheiding hebben beide partijen verzoeken ingediend tot het treffen van nevenvoorzieningen, waaronder de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verkoop van de echtelijke woning.
De rechtbank heeft de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verkoop van de woning afgewezen. Het hof heeft deze beslissing echter vernietigd en bepaald dat de lasten van de echtelijke woning vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen, met uitzondering van de aflossingen op de hypothecaire leningen, die tussen partijen verrekend dienen te worden. De Hoge Raad heeft de klachten van de man in het principale beroep verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Ook het incidentele beroep van de vrouw werd verworpen, omdat de lezing van het hof over de woonlasten geen feitelijke grondslag had.
De Hoge Raad heeft in deze beschikking bevestigd dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020 beheerst wordt door het finale verrekenbeding, en dat beide partijen hun eigen woonlasten dienen te dragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen daarvan bij echtscheiding.