ECLI:NL:HR:2022:1614

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/04899
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en woonlasten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de woonlasten na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerster in cassatie, waren in 2002 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Bij ontbinding van het huwelijk was afgesproken dat er afgerekend zou worden alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren. De man heeft op 27 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, dat door de rechtbank is toegewezen. In het kader van de echtscheiding hebben beide partijen verzoeken ingediend tot het treffen van nevenvoorzieningen, waaronder de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verkoop van de echtelijke woning.

De rechtbank heeft de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verkoop van de woning afgewezen. Het hof heeft deze beslissing echter vernietigd en bepaald dat de lasten van de echtelijke woning vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen, met uitzondering van de aflossingen op de hypothecaire leningen, die tussen partijen verrekend dienen te worden. De Hoge Raad heeft de klachten van de man in het principale beroep verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Ook het incidentele beroep van de vrouw werd verworpen, omdat de lezing van het hof over de woonlasten geen feitelijke grondslag had.

De Hoge Raad heeft in deze beschikking bevestigd dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020 beheerst wordt door het finale verrekenbeding, en dat beide partijen hun eigen woonlasten dienen te dragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen daarvan bij echtscheiding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/04899
Datum11 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/05/364220 / ES RK 19-701 en C/05/380604 / FA RK 20-4411 van de rechtbank Gelderland van 8 december 2020 en 18 januari 2021;
de beschikking in de zaak 200.291.583 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2021.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale en het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2002 met elkaar gehuwd, onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Verder zijn zij daarin onder meer overeengekomen dat ingeval het huwelijk wordt ontbonden, tussen hen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren (hierna: het finale verrekenbeding).
(iii) Partijen wonen sinds 1 maart 2018 apart van elkaar: de man in de echtelijke woning en de vrouw in een huurwoning.
2.2
De man heeft op 27 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
2.3
In het verband van het verzoek tot echtscheiding hebben partijen over en weer verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen, waaronder verzoeken betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verkoop van de echtelijke woning.
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de verzoeken betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verkoop van de woning afgewezen.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning is afgewezen, en onder meer (in het dictum onder 6.10) bepaald dat de lasten verbonden aan de echtelijke woning vanaf 1 januari 2020 voor rekening van de man komen behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, welke aflossingen tussen partijen dienen te worden verrekend.
Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“5.27 Het hof zal beslissen dat de lasten van de echtelijke woning vanaf de indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank, maar vanuit praktische overwegingen vanaf 1 januari 2020, voor rekening van de man komen. De man woonde al ruim voor die datum alleen in de woning en heeft daarvan sindsdien als enige het woongenot. De vrouw heeft elders woonruimte gehuurd en heeft haar eigen woonlasten. Gelet daarop is het redelijk dat ieder van partijen zijn of haar eigen woonlasten voldoet en draagt. Dan gaat het niet alleen om financieringslasten, maar ook om gebruikerslasten als gas, water, licht, verzekeringen en gemeentelijke belastingen. Anders is dat ten aanzien van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire leningen, nu deze vermogensvormend zijn. Die aflossingen dienen wel tussen partijen verrekend te worden tot het moment dat de echtelijke woning aan de man is geleverd of totdat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, althans voor zover de man ook het deel van de aflossingen dat voor rekening van de vrouw dient te komen heeft voldaan. Aan het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet zien om welk bedrag dat gaat per maand, maar dit is door partijen zelf eenvoudig en objectief vast te stellen.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt. Dit onderdeel behoeft gelet op hetgeen hiervoor in 3 is overwogen geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel 2 is ingesteld onder de voorwaarde dat rov. 5.27 in verbinding met het dictum onder 6.10 van de bestreden beschikking van het hof anders moet worden gelezen dan de vrouw doet. De vrouw leest, aldus het onderdeel, het oordeel van het hof zo dat de man per 1 januari 2020 de lasten verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen, en dat wat betreft de periode 1 maart 2018 tot 1 januari 2020 de man eveneens de woonlasten van de echtelijke woning behoudens de aflossingen op de hypothecaire leningen voor zijn rekening neemt en de vrouw de woonlasten van de door haar gehuurde woonruimte voor haar rekening neemt.
Voor het geval dit oordeel anders moet worden gelezen, richt het onderdeel daartegen klachten voor zover het hof (impliciet) heeft bepaald dat de vrouw voor de periode van 1 maart 2018 tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum, dient bij te dragen in de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten.
4.2.2
Op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
11 november 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8314.